Mengelpoezy. Deel 2
(1850)–Francis Jozef Blieck– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Aen Hosschius,
| |
[pagina 88]
| |
Of zyt gy, in den glans verloren,
Gevoelloos voor onze offerand?
Hoe, zou de druk van 's broeders hand
U min dan vreemd gestreel bekoren?
Neen, neen; de trotsche hoveling
Moog slechts de stem des bloeds versmoren,
Die stem van liefde en zegening.
Het kind, aen moeders borst gehangen,
En haer omhelzend keer op keer,
Verrukt de teedre moeder meer
Dan de eer van eenen vorst ontvangen.
Beroemde telg van 't voorgeslacht,
Sidronius, zie hoe gezegend
Uw bakermat u tegenlacht.
't Is feest; 's lands bloem komt dit versieren.
Een volkzwerm, deftig in den dos,
Krioelt in 't dorp. Een sparrenbosch
Vol kransen, kleuren en banieren,
Het klokgebom, 't kanongebrom,
Muzyk en trom verheergewaden
Hier Hosschius op zyn kolom.
Hier, zuigling van een vromen boezem,
Omwemeld van den akkergeur,
Verlustigd door het veldgeneur,
Ontlook hy als een lentebloesem.
Zyn jeugd blies op de herdersfluit;
Zyn rypheid was een tempelfakkel,
Die vlamde naest een hemelluit.
|
|