Parijsche verzen(1923)–Dop Bles– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] De profundis. Er is geen hartstocht schooner dan de haat, de liefde in een brand van vlammen te vernielen, zoodat in gouden gloor ten onder gaat de drang en dorst der zielen. O vrouw, die ik beminde zonder zoet gevlei, die 'k minde om de nacht, en bij het dagen met handen die aanbaden heb geslagen, 'k ben ver van U en daarom medelij! En gij zijt zonder mij en door de straten doolt gij alleen, die nu de honger weet, en zoo Uw oogen en Uw hart vergaten, zult gij mij kennen in uw duldloos leed. De zon, de domme dooder van de droom liet tusschen ons te vaak zijn waarheid lichten, in wilde wanhoop greep' gij naar gedichten en las, en van Uw haren proefd' ik het aroom. Te vele nachten, altijd saamgeklonken in wanhoop die ons drukte als metaal, te vaak als bann'ling aan de weg gezonken slechts denkend aan het niet verkregen maal. [pagina 20] [p. 20] Ach, hoeveel dagen lagen onze hoofden, waarin geen denking zuiver rijpen kon verzaligd op het kussen dat wij g'loofden bleek aureool, dat om ons hoofd zich spon. En thans te ver van U en van Uw veile panden, de kus van wulpsche mond, de gloed van kranke geest, de smaadlach van Uw oog en streeling van Uw handen, O 't schaamtelooze schoon, dat huivrend is geweest. Geweest! Maar neen, maar neen, zoolang 't begeeren ons hart niet loslaat als zijn lage prooi, zoolang zult gij tot mij, of ik tot u wel keeren zoolang ons spel slechts schendend is en mooi. Er is geen hartstocht schooner dan de haat die onze liefde sloopend zal vernielen wij moeten verder tot het marmerkil TE LAAT waar niets blijft dan gebroken nog te knielen. Vorige Volgende