Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne
(1663)–Joan Blasius– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Aan Mijn Oude Eerwaarde moeder Hillegonda Bartelings, Wedue Wylen Leonard Blasius, (In sijn Leeven)
| |
[pagina 196]
| |
Moeder van God en Natuurs weegen synde, deese blaaderen toe-eygene. Maar weetende niet alleen, dat die groote God van Heemel en van Aarde, die Heer aller Heyrschaaren, ons doorgaans, als een uyterste wil, in syn heyligeGa naar voetnoota Bijbel-Tafelen uytgedrukt heeft; maar ook wat de Weereld-wijse ons in hunne gesoute schriften van de plicht der Kinderen tegen haare Ouders voorhouden, soo kan sulx alleen die ontaarde Boos-wichten de mond genoeg saam stoppen.Ga naar voetnootb Aristoteles beweert met gesonde redenen, dat men God, syn Ouders, en syn Meesters niet genoeg kan dankken, En die daar aan twijffelt seyt hyGa naar voetnootc verder, heeft geen reeden, maar alleen straf van nooden. Om dan niet als ondankbaarlijk in de vloek van God en Ouderen te vervallen, so heb ik tot noch toe geen geleegentheyd kunnen opspeuren, om voor al de weereld uw goede geneegentheyd te mywaarts te ver- | |
[pagina 197]
| |
toonen, en U E. te gelijk te bedankken voor dat gy niet alleen my met waakken en braakken hebt opgevoed, maar self sorge gedraagen, dat my onder de handen van getrouwe en vernuftige Leermeesters verstand en redelijkke herssens wierden ingescherpt. Ten tijden, toen Gy met uwen vreedsaamen Echt-genoot beyde te gelijk uwe oogen over my opslaan mogt, viel U E. dit veel gemaklijker; doch evenwel, sedert het onversetlijk Noodlot my dien goedertieren Vader nu al voor XIX. Jaren heeft ontrooft, sijt gy des niet tegenstaande met bystand van God in uw Moederlijkke sucht te mywaarts niet besweekken: so dat ik allenthalven my op het allergroetste verplicht vinde om mijn dankbaar gemoed tegens U E. te nyten, daar ik ook mijns weetens of willens noyt met een levendige stem nalaatig in geweest ben. En of ik my moogelijk in mijn schuldige dankbaarheyd en plichtige gehoorsaamheyd eenigsins mocht vergeeten hebben, so komt my uwe toegedaane | |
[pagina 198]
| |
aart en goedheyd van sulks niet te willen gedenkken t'elkens weeder voor Oogen. En om uw Moederlijkke seegen verder deelachtig te weesen, so doe ik U E. dese tegenwoordige vrucht van mijne Sangheldin verschijnen, niet dat die so eeven en wel te passe met uwe hooge Jaaren sow overeenstemmen, (als sijnde door mijn toedoen niet dan in Minne-swachtels gebaakkert) maar om U E. een proefje te laaten toekoomen van yets, daar ik mijn tussentijd in besteed heb. Na Rechts-geleertheyd doelt uw verstand niet; Stadssaaken vermaakken U E. mee niet; en Roomsche geschiedenissen met my na te leesen, of Griexe oudheeden, de welspreekkentheyd betreffende, met my na te snuffelen is uw beroep niet. De Dichtkunst alleen sal U E. noch bywijlen kunnen vervrolikken. En by aldien deese tegenwoordige Minne-Rijmtjes liever Christelijkke en heylige gedichten waaren, ongetwijffelt souden U E. die noch meer ten boesem indringen. Maar gelijk het verstand | |
[pagina 199]
| |
niet voor de Jaaren komt, so schijnt het dat de vaarse-drift tot een heylige stoffe sich ook voor sijn tijd in ons gemoed niet opwekt. Mijn eeven XXIV. jaarige ouderdom heeft dit saysoen mijns leevens tot diergelijkke minne-stof het bequaamste geacht. Met het aanreykken van mijn XXVste. Jaar, toekoomende XIIIde. April, heb ik, met Godes hulp, voorgenomen mijn Hart, so dat met minne-stof noch mocht beswangert sijn, t'eenemaal daar van te verlossen, en dan niet als heylige stof voorneemen, daar ik nu al schetsen van ontworpen heb. So de goede God U E. een jaar ten minsten leeven gunt, so sal ik U E. in rijm doen verschijnen de lijdende Christus, de Patriarchen en onse Voorouderen, en diergelijkke Bijbel-saakken. Ondertusschen, beminde Moeder, neemt dit voor af, tot geen ander ende, als om U E. te doen blijkken, dat ik dankbaar ben voor U E. Vaderlijke en Moederlijkke sorg; en nevens God, U E. alleen dank, dat ik ben, die ik ben, daar | |
[pagina 200]
| |
ik eeuwig by sal volharden. Vaar hier meede wel: Leef lang en gesond! ten besten van ons allen, van U self, en eygen saligheyd, die God U E. op onse voor gebeeden door syn genadige barmhertigheyd in sijn volmaakt Heemelryk gelieve toe te laaten koomen. Ik middelerwijl houde my aan uwe voorige geneegentheyd en Moederlijkke gunste, op welkers hoop ende vertrouwen van die te genieten, so verklaare ik niet alleen met den monde, maar onderteekkene self ongevoynst met mijn Hand en Veeder, dat ik vol onvergeettelijkke dankbaar heyd ben, Lief hebbende Moeder,
Uwe
Gehoorsaamste Jongste Soon,
en
Onderdaanigste Dienaar JOAN BLASIUS, Advt.
t' Amsterd. In 't midden van Wijn-maand 1663. |