| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Izabelle, zittende voor haar Toilet, Violette, La Fleur.
Ik zeg als nog Juffrouw, gy kunt niet fraaijer weezen,
'k Zag u ook nooit zo kwaad...
Izabelle zeer onverduldig.
Ik ben zo slegt voor dezen
Nooit gecoëffeert geweest, myn Bichon zit niet goet,
En is niet getappeert gelyk als 't wezen moet....
De Aigrette, moet gy ook wat meer na voren zetten..
Doet nog aan deze kant wat Poeijer, Violette...
Waaragtig, Juffrouw, ik verlies al myn gedult;
't Schynt dat gy nimmermeer in order wezen zult.
't Is wel een Opera van daag om u te kleden.
Gy schikt ook alles naar uw eigen zinlykheden,
En niets gelyk 't behoort. Dat ziet 'er uit ... ei Iet
Hoe of dat hair daar zit...geef agt op myn Toupet....
Roep aanstonds myn Lakei.
Dien guit! hy mag wel vrezen.
Hoe is 't, gy lykt wel doof als ik u roep?
| |
| |
Gy hebt nooit iets te doen...
Geen praatjes, zeg ik jou...
Geef my terstond....hy heeft my waarlyk doen vergeten
Tegen Violette.
Gy zult misschien wel weten
Och! neen: dat weet ik niet,
Izabelle, zich bedenkende.
Ach ... loop eens ras, en ziet
Of Heer Leander aan zyn huis is.
La Fleur gaat heen.
Daar gy my zend, Juffrouw.
Ik bid, ei ziet dien kleene,
Dien Losbol eens: wat of hy denkt? voort blyft me staan,
En wagt, tot dat ik eerst met spreken heb gedaan;
Die lompheid die begint my langer te mishagen.
Loop na Leanders huis, en ga myn Snuifdoos vragen,
Die hy my gist'ren op den weg ontnomen heeft.
Zeg, ik wil absoluit dat hy ze u mede geeft.
Indien hy zo begint zo blyven wy geen vrinden.
La Fleur blyft.
't Is nu de regte tyd om hem in huis te vinden!
Laat hy hem zoeken; want ik wil geensins verstaan,
Dat hy zal met myn doos by and're pronken gaan.
Hy zou licht denken vry te wezen naar behoren,
| |
| |
Met maar te zeggen, dat myn Snuifdoos is verloren.
Die Heeren doen doch nooit niet aârs.
'k Weet voor een Juffrouw al geen nodiger Servies.
Het is de Mode. Hoe! wilt gy my dan beletten,
Dat ik als and'ren, ook zulks heb? wilt Koffy zetten.
Al weer? gy hebt ze nu (ik neem u zelf tot blyk )
Wel viermaal in één uur gehad.
Ja wel, hoe zal ik 't hier nog klaren?
De drommel, wensch' ik, moet in al die prullen varen,
Ik weet niet wat voor smaak dat gy daar doch in vind.
Het is niet om de smaak, ô neen; maar 'k ben gezind,
Gelyk als ieder een, myn zaken te beleggen,
Indien ik eens gelyk veel and're Juffers deedt?
Die, om dit alles maar te hebben, zonder leedt
Haar goed verkopen gaan, ja somtyds wel haar kleêren.
Zy ziet La Fleur.
Wat doet die Jongen daar? ik zal jou Deugniet leêren.
Gaat gy niet waar ik zeg?
Je zei ik moest niet gaan;
Maar wachten tot gy eerst met spreeken had gedaan.
| |
| |
Izabelle, staat op, als of zy hem slaan wil; terwyl La Fleur wegloopt.
Wacht, wacht, kom maar een; hier, ik zal u antwoord geven.
Die ooren, moeten hem eens lustig zyn gevreven.
Zy ziet in de Spiegel.
Heel schoon, gelyk het daad'lyk leek.
Dit kleed staat my niet wel, het maakt my veelste bleek;
Ik zal myn groene Sak zo aanstonds aan gaan trekken,
Die zit my eens zo fraai.
Ja wel, het lykt wel gekken.
Gy zyt volmaakt met dit. Ook zit het u compleet;
Ik wed in heel Lion geen Juffrouw is, gekleed
Met zulk een Air als gy; dat durf ik heel wel wagen.
Izabelle, gaat weêr zitten.
Goed, in geheel Lion, wilt zulks myn Nicht maar vragen,
Die zegt dat zy veeltyds hier Juffers heeft ontmoet,
Wiens mislyk Air, den mensch schier kwalyk worden doet.
Uw Nicht, die weet niet wat zy zeit.
Wat dat zy zegt? wel hoe, wat 's dit? zyt gy bezeten?
't Is nog geen Maand geleên, dat zy hier van Parys
Geretourneert is, ik geloof gy zyt niet wys.
Dat zy daar meê zo 't wil, 'k zeg nochtans dat gy heden
Bevallig zyt gekleedt, ja 't zit u om de leden
Zo fraai als 't immer ken.
Het was een schoon pleizier,
Zo my Anzelmus hier eens vond, van een manier
Die Rebutant is, en by ieder te verachten,
En met een Air gekleed, gansch tegen zyn gedachten:
| |
| |
Myn Nicht die zegt, zy heeft geen delicater wys
In 't kleden ooit gezien, als die is van Parys.
Al zacht Juffrouw, al zacht; ik heb niet lang geleden,
Hier Juffers van Parys gezien, wiens Air in 't kleden,
Zo goed niet was als dat van ons; maar eens zo slegt.
'k Wil wel geloven 't geen word van Parys gezegt;
Dat het een Stad is, vol beschaaftheid en manieren;
Maar dat de Juffers zich daar juist zo fraai verçieren,
Dat kan ik gantsch niet zien, vermits dat al die geen
Die daar geweest zyn, op haar weêrkomst, in 't gemeen
Veel zotter zyn gekleed, als eer dat zy vertrekken:
En ik hou voor gewis, dat daar zo wel ook gekken,
Zou u wel zwygen doen, zo gy in haar gezicht
U zelve eens uitten dorst, met zulke zotte reden,
De wyze van dit Land, is vol gebrek'lykheden.
Gy noemt my daar een schoon Autheur, uw Nicht...
Zy van Parys verhaald, dat maakt my ongemeen
Gy komt 'er licht te vroeg.
Van het Paleis, en 't Kerkhof van Sint Innocent,
De Kerremis van Sint Germain, en Sint Laurent,
Daar zo veel fraaijigheên te zaam in zyn besloten,
Al wel ter deeg bezien; ja 'k voel myn lust vergroten!
Ook zegt men dat aldaar het minste Poppenspel,
Veel beter is als hier onze Opera.
| |
| |
Hoe kan het iemand in Parys dan noch verdrieten?
En zonder twyfel zal ik het gezicht genieten,
Van 't Hof, ja al het geen wat verder in de Stad
Nog is te zien; en zo ik het geluk dan had,
Van my by ieder één uitmuntende te maken,
En dat myn Schoonheid daar kwam in gerucht te raken...
Dan kreegt gy het vermaak, van uw Portret misschien
Op de Almanakken, ja op Waijers haast te zien.
Gy denkt te lachen: maar ik heb verscheide ryzen
Gehoord, doch zonder my in 't minst hier door te pryzen,
Dat Vrouwen van Lion, wiens Schoonheid, Air, en Geest,
By my niets hebben, dáár, zyn g'admireert geweest,
Dat wil ik wel geloven...
Al die Grossiëreteit zal haast in my verdoven:
Ja 't zal wat anders zyn, als ik een Maand of tien
Aldaar gewoond heb, en myn Vader weêr kom zien.
Elk zal in myn manier die van Parys ontdekken,
En ik zo veel als voor 't Origineel verstrekken,
Waar na dat ieder een zig reguleeren zal.
Ja ik flatteer my, dat ik in myn Air, en al
Myn kleding, by het puik der Dames zal briljeeren,
En dat elk wenschen zal, om met my te verkeeren.
Ach! was ik 'er maar eens!
Bedroef ik my: maar waar zal Ferdinand dan heen?
Dat die patientie neemt; hy mag zyn drift verwinnen.
| |
| |
Maar hebt gy niet belooft hem eeuwig te beminnen?
Vergeet gy hem dan zo op 't eerste voorstel maar,
Van één, die gy niet kent?
Gy hebt gelyk: 't is waar,
Ik plegt voor Ferdinand geïnclineert te wezen:
Maar gy moet weten, dat myn hart nog nooit voor dezen
Van dat Caracter was, om voor altoos, aan één
En zellefde Perzoon zich te attacheren: neen.
Wat oogmerk heeft u dan tot trouwen aangedreven?
Het oogmerk van elk een die zich in de Echt begeven;
Myn eigen voogd te zyn; te leven naar myn zin;
De schoonste klederen te hebben, die men in
De waerelt ooit kan zien: want in de staat, en zeden
Van jonge Juffrouw, zyn te veel bedwongentheden,
Waar na dat myn humeur zich niet wel schikken kan.
En een getrouwde Vrouw weet daar in 't minst niet van;
Zo dat my deeze staat zal 't best Convenieeren;
En, mits dat ik een Man ontmoet na myn begeren,
Die 't in het alderminst ook aan geen gelt ontbreekt;
Noch my, in alles wat ik wensch, nooit tegenspreekt,
Zal ik 't vernoegste mensch ter waerelt kunnen wezen.
Wel Ferdinand is ryk, zachtzinnig, uitgelezen
Van goedheid, en heeft nooit in 't minste u iets misdaan.
Hy 's niet geïnclineert, om na Parys te gaan.
Ja wel, de drommel haal al die styfhoofdigheden.
Gy hoorden tot uw straf in 't Huwelyk te treden
Met een brutale, een jalourse, ja byget
Met nog veel slimmer vent.
| |
| |
Was daar 't gebruik als hier, 'k zou my daar haast van wreken,
En doen als and'ren: maar 'k wil daar niet eens van spreken,
Dewyl dat niets als deugd de Mannen daar beheert:
Maar 'k gis Anzelmus zal hier reets zyn g'arriveert.
Myn Vader wacht hem op; en ik ben vol verlangen,
Om mynen Bruidegom hier van Parys t'ontfangen.
Ik ga dan, wyl ik nu in order ben gekleed,
En laat aan u de zorg dat alles is gereed.
Ja gaat vry heen Juffrouw, ik zal het wel beschikken.
Dat is een mensch! wie zou voor zulk een aard niet schrikken.
Maar 'k zie daar Ferdinand, wat of die hebben wil.
| |
Tweede tooneel.
Ferdinand, Violette.
Zyt gy daar Violet? dat 's goed; ei houd u stil.
Ik zogt gelegentheid om u alleen te spreeken,
En u te zeggen, dat myn Knegt, zo als ik reeken,
Hier aanstonds komen zal, gelyk Anzelm' gekleed;
Gy moet u houden of ge in 't minste daar van weet.
Oront, die hem niet ken, zal 't gansch niet kunnen merken,
Indien Krispyn zyn list maar wel weet uit te werken.
Dat heeft geen zwarigheid: maar als hy hier eens is,
Dat werk is wel bezorgt; maar één ding doet my vrezen,
Zo Izabel myn knecht eens kon...
| |
| |
Zy heeft hem voor het meest een reis of twee gezien,
En dat van verre, zo dat zy op hem misschien
Niet eens gelet heeft; neen, wilt daar in 't minst voor schromen,
Gaat gy gerust uw gang, en laat uw knecht maar komen:
Maar zacht...na dat ik hoor zo komt Orontes daar.
Ja, 't is hem, met Krispyn, onze Paryzenaar;
Nu Violette, ik ga, hy moest my hier niet vinden.
't Is wel; maar gaat niet ver, 'k zal Izabel verblinden.
| |
Derde tooneel.
Orontes, Krispyn, verkleed.
Wat voor een duivel van een vent ben jy, myn Heer?
Is dan in deze Stad geen éénen Draagstoel meer,
Om iemand van fatsoen, als my, naar huis te voeren?
Wat raarder doen is dat! jylui lykt hier wel Boeren.
Ik ben verplicht geweest, om door de heele Stad,
Straat in straat uit te gaan, gelyk een mag're Kat.
Kom voort, geef my een Stoel....
Orontes geeft hem een Stoel, daar hy op gaat zitten.
Ik heb haast geen meer krachten...
Is dat manier van doen, zo menschen op te wachten?
Had ik het maar voorzien, myn Heer, 't was niet geschiet.
Had ik het maar voorzien! waarom voorzag je 't niet?
Dat is een fraai excus: wat moet ik niet al hooren?
Hy zoekt zeer onverduldig in zyn zak, en haald 'er eenige oude vodden met een tol uit.
Wat is 't, myn Heer? hebt gy iets onderweeg verloren?
Wel ja, dat dunkt me! want ik mis myn Brieventas.
| |
| |
En 't slimste is, dat 'er juist myn Vaârtjes Brief in was,
Die 'k jou bestellen moest.
Myn Heer ... 'k geloof uw reden...
Dewyl gy zegt zyn Zoon te zyn, ben ik te vreden.
Dat je de Pikken schen! 't is jou, aârs niemants schult;
Maar maak ook staat, dat jy ze weer betalen zult:
Ik heb 'er te Parys acht stuivers voor gegeven.
O! dat 's een bagatel, daar 's weinig aan misdreven.
De duivel haal jou met je bagatel; zie daar,
Ik wou om je ooren wel, dat het een leugen waar.
Want de Papieren die daar in zyn doen my vrezen!
Dat is een and're zaak; dan zullen 't Wissels wezen?
Ja Wissels! als het dat maar was, dan zou ik licht....
Zyn 't dan Papieren, Heer, van zulk een groot gewicht?
Ja, dat beloof ik u; zy zullen my ontrieven;
Het waren een party Recommandatiebrieven,
Die my een Juffrouw te Parys, gegeven had,
Op zo wat Dametjes alhier in deze Stad.
Zy wonen in de straat...maar 't is my al vergeten,
Ook is 't onnodig dat gy meerder hoeft te weten.
'k Versta u: maar, myn Heer, brengt gy ons van Parys
Hier niet wat nieuws? hoe komt gy? op wat wys?
Hoe vaart uw Vader? hoe zyn Vrouw? hoe gaan uw zaken?
Gants seldrement, myn Heer, gy moet dat vragen staken:
Ziet gy my voor een Bode, of voor een Nieuwsbrief aan?
Indien je wel wilt doen, zo laat dat talmen staan;
| |
| |
Want dat vermoeit my maar: doet ons veel liever weten,
Hoe dat me in huis hier leeft; heb jylui lekker eeten?
Myn Heer, 'k zal alles doen
Wat dat ik kan, en u onthaalen met fatsoen.
Zulks wacht ik ook: want ik heb dikwils horen zeggen,
Als iemand van Parys by joului t'huis komt leggen,
Dat alles dan terstoud word overhoop gehaald.
Dat is de waarheid; doch wy hebben 't wat bepaald;
Vermits men heeft verstaan, dat veel Parysche Heeren,
Als zy wel zyn onthaald, met ons de gek maar scheeren,
Wel wat my aangaat, ik zal
U niet lang lastig zyn: Want het verveelt my al
In zulk een lompe Stad; dies wilt maar voort bezorgen,
Dat ik op 't spoedigst weêr vertrek; al was het morgen,
Op morgen? hoe! myn Heer! ik denk gy scheert de gek,
Zult gy ter liefde van myn dochter, uw vertrek
Niet wat verschuiven? wilt gy haar zo haast ontbloten...
Je Dochter, appropo! dat was my al ontschoten.
't Is waar dat ik expres om haar te trouwen kom;
De drommel haal Papa, daar dacht ik niet meer om;
Maar zeg Schoonvader? (wyl'k u daar doch voor moet houwen.)
Zeg, is 't hier de manier, als iemand komt te trouwen,
Dat men zyn Bruid nooit ziet?
Waat blyft uw Dochter dan? dat zy my niet begroet?
| |
| |
Spreek dan, spreek: gy hebt wel zorg gedragen
Dat zy gereinigt is! men hoeft u niet te vragen,
Of zy geleert heeft my t'ontfangen met fatsoen?
Myn Heer, myn Dochter heeft die voorzorg niet van doen;
Ik twyfel niet of zy zal haren plicht betrachten:
Maar 'k weet zy zal u reets met ongedult verwachten;
Dewyl dat ik haar al gewaarschouwd heb, myn Heer,
Dat gy hier dezen dag zoud zyn, of licht wel eer.
Zo veel te slimmer is 't. Ik wou haar gaan verrassen.
Verrassen? hoe! myn Heer! dat zou in 't minst niet passen.
Ja maar ik heb myn reên daar toe: want by aldien
Me een jonge Juffrouw, in haar recht Postuur wil zien,
Zo moet me eer dat men haar bezoekt, nooit van zyn leven,
Aan haar de tyd, om zich gereed te maaken, geven;
Versta je nu de zin? maar zeg, Schoonvader, zeg?
Wel, men zal de kortste weg
Verkiezen; morgen hoop ik alles klaar te maken,
Goed. Bestig zyn de zaken.
Dat is te zeggen, dat gy dezen avond, hier
De moeiten nemen zult, om my met veel plaizier
Eens gelt te tellen, ook?
| |
| |
Gelt tellen. Spreek ik Grieks? of wou jy 't zo bestellen,
Dat ik uw Schoonzoon zou pro deo zyn?
Gantsch niet: maar in een Zaak als dit, word in 't gemeen,
Eerst een Contract gemaakt, gelyk gy wel zult weeten.
Wat, struif Contract, weg, weg, daar kan men niet van eeten,
'k Heb daar niet meê te doen; dat 's al maar niemendal.
Maar weet, dat ik daar door, aan u belooven zal,
Tien duizend Kronen, met myn Dochter meê te geven,
En zulks word dan, myn Heer, in dit Contract beschreven.
Ook geeft gy my daar door Quitancie van dat gelt,
't Geen u een dag of twee na 't trouwen word getelt.
Ja! Zeg je dat? ei, ei! zyn dus hier de manieren?
En is een Man nog al zo gek in dees kwartieren,
Dat hy voor 't Huw'lyksgoed zyns Vrouws, Quitancie geeft,
Voor af, en eer dat hy 't noch eens ontfangen heeft?
Ik zal in Eeuwigheid zo drommels gek niet weezen.
Met brave luiden, heeft men geen gevaar te vreezen.
Dat is zeer wel gezegt: doch ik, die my nochtans
In geen gevaar steek, om, gelyk veel and'ren Mans,
Die 'k zeer wel ken,gefopt te worden in het trouwen,
Door 't kwaad gedrag myns Wyfs, die niet weet huis te houwen,
'k Verklaar u als ik de tien duizend Kronen niet
In eigen handen heb, eêr 't Huwelyk geschiet,
Dat gy een ander Man kunt voor uw Dochter zoeken:
Want ik laat my van jou, noch van geen mens, meer doeken,
Versta je dat myn vriend? vaar wel ik groet u zeer,
Hy wil heen gaan.
| |
| |
Orontes, hem weêrhoudende.
Maar ...zo haastig niet, myn Heer.
Ik bid u wacht doch wat? en wilt die driften stuiten;
Als gy myn Dochter ziet, zo zult gy wel besluiten...
Daar is zy; dat is goed. Zy komt hier recht van pas.
| |
Vierde tooneel.
Orontes, Izabelle, Violette, Krispyn.
Heb ik u niet gezegt, Juffrouw, dat hy daar was?
Gy ziet het, ik bedrieg' u niet.
Is dit Anzelmus nu, daar 'k zo myn zin op zette?
En die myn Vader my zo fraai heeft afgebeeld?
O ja, dat is hy zelf die in uw zinnen speeld.
Izabelle, willende weêr weggaan.
Foei! Violet' wat is hy lelyk!
Violtte, haar weêrhoudende.
't Geen van Parys komt, heeft in 't minst geen lelykheden,
Myn Dochter, groet myn Heer;
Dit 's nu den Bruidegom, waar van ik u zo zeer
Krispyn, naar eenige grimassen gaat weêr zitten.
Kom hier, myn lief, niet weg te lopen...
Sta toe, wyl 'k juist geen Kat denk in de zak te kopen,
Dat ik, eêr hier de koop by ons gesloten word,
Van dichte by, eens zie, of u ook niet wat schort;
Gelukkig noch, indien ik, ondanks al myn zorgen,
| |
| |
Niet word bedrogen met het geen 'er is verborgen.
Dit zeggende, doet hy haar aan alle kanten omkeeren.
Izabelle, tegen Violette.
Goed, goed, uw Nicht die zegt
De Mannen van Parys die hebben 't oordeel recht.
Haar Nicht die heeft gelyk...
Men hoeft geenzins te vragen,
Of gy u zelve wel zo wat kunt doen behagen?
En zo wat Airtjes geeft, wanneer gy zit of staat?
't Geen by de Juffers nu, zo in de Mode gaat?
Myn Heer, ik weet my in het minst niet na te maken,
Noch ik versta my niet op diergelyke zaken.
Gy zyt bevallig, en verstaat die dingen niet!
Gans bloed! dat is my lief, dewyl men nooit iets ziet
Dat gekker staat, als dat, foei, foei, 't zyn zotterneijen;
'k Mag zulke Schepsels doch niet voor myn ogen leijen,
Die over al om 't zeerst, haar fraaijigheên, ten toon
Gaan stellen; doch men ziet, en 't is haar rechte loon,
Dat zulke, wyl zy zich behaag'lyk willen maken,
Door die grimassen; meest, al in veragting raken,
En op het eind maar zyn remedies voor de min.
Daar is ter werelt ook niets gekker in myn zin,
Als die gemaakte Airs, daar zy zich meê verçieren;
Naturelyk te zyn, in trekken en manieren,
Maakt een bevallig mensch, altoos wel hondertmaal
Krispyn, Violette aanziende, geeft baar de band.
Ha! dag lief: de drommel haal
Die klyne platneus, die gy daar hebt (zonder grillen)
Zou ik veel liever, als uw Dochter hebben willen:
| |
| |
Ik vrees waaragtig, dat het my verdrieten zal,
Als wy getrouwt zyn; want zy spreekt haast niemendal.
't Is waarlyk jammer, dat men u iets goeds komt geeven:
Ook zyt gy de eerste Man, die ik noch van myn leeven
Heb horen zeggen; dat een Vrouw te weinig spreekt.
Dat zyn de beste, daar zoo'n beetje vreugd in steekt.
Wat haar aangaat, gy zult gelukkig met haar weezen.
Dat hoop ik: maar nochtans schyn ik daar voor te vreezen.
Wyl 'k my niet veel vertrouw, op 't geen gy zegt van haar.
Wel, de ondervinding zal 't u leeren.
Wyzende op Izabelle die by aanziet.
Doch, naar myn dunken, is 'teen zotheid boven maten,
Op dat bedriechelyk geslacht, zich te verlaten:
Want als men 't Meisje trouwd, heeft zy naar allen schyn,
Geen één gebrek, en lykt de vroomste Maagd te zyn.
Gy kunt verzekert zyn, dat gy niet word bedrogen.
'k Zal ook na myn vermogen
In alles wel voorzien; verstaat gy vriendschap? maar
Word zy myn Vrouw eens, en kan ik met goedheid, haar
Niet buigen na myn wil, zo mag zy vrylyk vreezen,
Dat dan by my terstond, den knuppel, 't woord zal weezen;
Gy zult eens zien hoe zy zal luist'ren naar zoo'n les...
Op zulk een voet, myn Heer, ben ik uw Dienares.
Krispyn, schielyk opstaande.
Ha! foei! wat zie ik! foei! ach! Hemel! kan 't geschieden?
| |
| |
Wat is 't, myn Heer? wat is 't?
Kan 't weezen? ach! wat lieden?
Wat lompheid! wat gebrek? wat opschik? foei...
Kan 't zyn! geen Geridons! gantsch bloed!
Geen Geridons! aan my een Juffrouw hier vertonen
En zonder Geridons? is 't mooglyk! my dus honen...
Hoe dus myn Heer? hoe dus? dat 's juist geen groot gebrek.
Wat zegt gy daar? men houd my hier dan voor de gek?
Men durft aan my zo stout een Juffrouw prezenteren,
Die nog geen Geridons, of mond heeft? ik wil zweren.
Maar... dat is haast vermaakt, myn Heer, in korten tyd.
Ja toch: wel nu kom aan, dewyl gy vrinden zyt
Van myn heer Vader; die zyn woord u heeft gegeven;
Zal ik 't vermaak u doen, en zonder tegenstreven,
U van dees Dochter dan ontlasten; maar mits één
Conditie, en gy moet maar zeggen, ja, of neen.
Wel wat Conditie is 't, die gy dan wild bedingen?
Dat ik versta, wanneer ik die verbeteringen,
Die nodig zyn, aan deze uw dochter heb vervult;
Dat gy haar tot Parys my dan bezorgen zult,
Ja, ja, dat zal zich heel wel vinden.
| |
| |
En verders eisch ik noch; dat gy u zult verbinden
By handschrift, en vooraf, eêr 't Huwelyk geschied,
Dat, als uw Dochter, in zes Maanden my verdriet;
Gy voor de helft verlies haar wederom zult nemen:
Of voor een andere verruilen, zonder temen.
Ha, ha, wat kluchtiger Conditie! ô gewis,
Myn Heer heeft lust om wat te lachen, naar ik gis;
Maar, wat wil deze Vrouw? wat heeft die hier verloren?
| |
Vyfde tooneel.
Filipyn, gekleed als een Marquisin, Orontes, Izabelle, Violette, Krispyn.
Hei, hola hei; zyn hier geen menschen die my horen?
Is hier geen Meester, of geen Meid, noch Hond, of Kat,
Daar ik meê spreeken kan? 'k geloof waarachtig dat
Dit huis niet word bewoond, als van een party Geesten:
Want menschen zie ik niet, en noch veel minder beesten;
Ik heb het al doorzocht, waar dat myn oog op viel:
Maar wat ik zoek, ik vind geen leevendige ziel....
Dat dit Flipyn is, die hier komt om my te ontzetten?
Tegen Orontes.
Dat is een oude Marquizin,
Waar meê 'k hier aankwam, Heer, en die op my in Min
Ontstoken, om myn deugd en zeer volmaakte gaven,
Gelyk als dol en gek, hier langs de straat loopt draven.
| |
| |
Gantsch bloed! myn Heertje, zyt gy hier? 'k vind u by get
Een aardig Minnaar; dat gy my; gelyk een slet,
Meer als twee uuren lang, doet voor een Herberg wachten.
Gantsch seldrement! dat was my reets uit myn gedachten!
Gy doet zeer wel dat gy 't my zeggen komt, Mevrouw:
Ik dacht, de drommel haal, in 't minst niet meer op jou.
'k Ben daar van overtuigd. Maar wat of deze vrinden,
Wel denken: dat ik my zo in haar huis laat vinden,
En dus vrypostig naar een Jongman zoeken kom...
Mevrouw! dat 's niemendal, daar denkt men niet eens om.
Maar een gerucht, het geen hier loopt, heeft my verbonden
Om u te zoeken, en de waarheid te doorgronden:
Men zegt my, dat gy met een Meisje trouwen wilt,
Het welk hier woond, wiens staat, zeer veel met u verschilt
Ik beeld my in, dat zulks verdicht is, en gelogen;
Of dat die Dochter, zich door schyn maar vind bedrogen;
Wyl ik u niet bekw aam erken, om zulk een smaat
Aan een Persoon te doen van myne rang en staat.
Foei; wie zou dat ooit verwachten?
Was ik verzekert, dat ge in 't minste maar gedachten
Tot zulke dingen had; 'k zweer u, myn lieve Man,
By al de vrindschap die 'k u ooit bewyzen kan,
En by al de achting,die 'k dees vrinden ben verbonden
Te tonen, dat gy hier van daan, niet ongeschonden
Vertrok; ja 't zou voor u veel beter zyn, dat gy
Tien duizend duivels op uw lichaam had dan my.
Hebt gy dan ook belang in dezen Heer zyn zaken?
| |
| |
Dat gy hier in myn huis, dit leeven komt te maken?
Of ik 'er ook belang in heb? wel ik denk ja;
Of meend gy dat ik meê op myn fatzoen niet sta?
Myn Heer moet weten, dat op reis wy aan elkander
Verlooft zyn; en na 'k hoor, houd hy 't nu met een ander.
Hoe zal ik dit verstaan, myn Heer? wat doen is dat?
Gy komt, om met myn kind te trouwen, in dees Stadt,
En gy verlooft u onderweeg, aan deze Dame?
Dat vind ik vreemd; my dunkt gy hoorde u wel te schamen.
Maar... 't zyn jou zaken niet, myn Heer.
Wel neen. Wat raakt het jou? 't is buiten u geschiet.
Is 't haar niet eveneens? ik zal ze beide trouwen.
Ik twyffel niet, of gy zult u verwondert houwen,
Dat zulk een Vrouw als ik, haar oogen vallen laat,
Op een Persoon gelyk Anzelmus: inderdaat,
Ik moet bekennen, dat ik my voort voelde ontsteken,
Zo dra ik 't zoete Schaap maar zag, of hoorde spreeken:
Ja 'k moet hem minnen; want hoe meer ik hem bekyk,
Hoe meerder ik bevind, dat hy my is gelyk,
Hy heeft myn eigen Aard; en alle Deugdzaamheden
Bezit hy, die het meest van my zyn aangebeden:
Want hy 's een dronkaard, dol naar Vrouwen en naar 't Spel,
In 't kort, ik wed men nooit een Jongman vinden zel,
Die zo veel deugd bezit; hy doet my watertanden.
Dat is eerst een Portret, geschildert door de handen
Maar, het geen my 't meeste droefheid doet,
| |
| |
Is, dat myn lust, zo gaauw noch niet kan zyn geboet
Als ik wel wensch, helaas! om met myn lief te paaren.
‘Die duivelse Zottin! gy hebt misschien uw jaaren
Daar toe noch niet, Mevrouw?
Vergeef my dat, myn Heer!
Ik heb myn jaren al daar toe; ja noch vry meer:
Maar juist by ongeluk, is my een Man beschoren.
Ook past niet, dat ik voor de tweedemaal weêr trouw,
Zo lang myn Man noch leeft.
Met een gerust gemoet, zich aan my kan verbinden,
Belooft zy in het kort, een middel uit te vinden,
Waar door dat zy zo gaauw, 't vertrek van haare Man,
Na de and're wereld, zal verhaasten als zy kan.
Helaas! 't geschied ten goeden,
En maar alleen myn Heer, om alle kwaad vermoeden,
En ergernis te ontgaan; gelyk gy denken kunt.
Een ted're Vrouw, die kan geen zorg genoeg, op 't punt
Van eer gebruiken: want heeft steeds het kwaadst te vreezen.
Tegen Krispyn.
Maar zeg? zou 't niet wel één van deeze kleuters weezen?
Die zich de zwier hier geeft, om tot myn spyt en smart,
Meê na 't bezit te staan, van uw bekoorlyk hart?
| |
| |
Tegen Izabelle en Violette.
Hoor hier myn Poppetjes; ik waarschouw u, na deezen
Nooit weêr zo assurant, of onbeschaamt te weezen,
Dat gy myn lieve Man verleidt: want seldrement,
Indien ik 't merk, zo wil ik nimmer zyn bekent
Voor een fatsoen'lyk mensch, als ik je met je beijen,
Niet voort op heter daat, dat smoelwerk op zal sneijen,
Na my dunkt, kunt gy dat werk, Mevrouw,
Wel sparen; wyl gy zulks u licht beklagen zou.
Dat zy daar meê zo 't wil; mag ik my niet verweren?
En met fatsoen, myn recht hier komen defenderen?
Dien ouden Rotzak! waar of hy my voor verslyt?
Wat let my, rekel, dat 'k u niet de keel af byt?
't Schynt dat dien kerel my geen achting wil betonen:
Krispyn, hem weêrhoudende.
Mevrouw, ik bid wilt hem verschoonen.
Denk doch om uw fatsoen, en laat u liever raân...
Neen, neen; weêrhoud my niet, myn lief, laat my begaan,
Ik zal dien Schobbejak, eens met dees vuisten leeren,
Hoe dat men met een Vrouw, als ik ben, moet verkeeren...
Bewys de Marquizin van Tripailjon doch eer,
En hebt respect voor haar, eêr dat zy kwaad word, Heer;
Ik zag de drommel haal, geen Vrouw van al myn dagen,
Die met meer moed als zy, een vuistenslag durft wagen...
Ja, ja de Marquizin kan gaan; ik lach met haar.
Wat zegt hy van Mevrouw de Marquizinne daar?
Misschien ziet hy my aan, in die Voyage kleren,
Voor zek're Marquizin in schyn! maar 'k wil hem zweren.
| |
| |
Gans bloed! denk wat gy zegt, myn Heer! het is een Wyf,
Die u in eenen smak, zo met je gansche lyf
Door 't venster werpen zou.
Stil, stil, myn Uitgeleezen,
Laat hem begaan; laat hem begaan; hy mag wel vreezen.
Myn Neef den Offiçier, komt in een dag of drie,
Met zyn Recruten hier in deze Stad; door wie
Dat hy, wat Vrouw ik ben, gevoelig zal verneemen,
En gy, myn lief, kom voort, en volg my zonder teemen,
Ik raad u dat gy nooit uw voeten hier weêr zet,
Of gy zult zien hoe gaauw dat ik u zulks belet:
Dies draag daar zorge voor, of anders moogt gy beeven.
Als ik niet volg, zal zy alweêr een schriklyk leeven
Hier maken, daarom neemt het my niet kwalyk Heer,
Dat ik vertrek. Vaar wel, wy zien malkaâr wel weêr...
| |
Zesde tooneel.
Orontes, Izabelle, Violette.
‘Geen onbeschaamder volk zag ik van al myn dagen!
Wel nu, myn Dochter, kan Anzelmus u behagen?
Wat zegt gy? 'k zie wel, 't staat hem hier niet bestig aan;
Ook is hy vry wat wild: maar dat zal heel wel gaan.
Hy 's ryk, en dat 's genoeg; ook heeft hy groote vrinden.
Zou ik besluiten my aan iemand te verbinden,
Die my wil slaan, als ik zyn Vrouw ben? ach! wat pyn!
Dat is een schoone zaak, wat afgerost te zyn,
Acht gy dat de eer niet waard, om tot Parys te woonen?
| |
| |
Myn Dochter, gy moet Heer Anzelmus wat verschonen:
't Is waar, hy 's onbedacht; doch geeft hem maar wat toe.
Het Huw'lyk zal hem wel verand'ren.
Gy twyfelt daar noch aan?
Veel liever, als ik was als gy, in 't Huwlyk treeden,
Of my verbinden in den Echt, ô ja gewis!
Aan iemand van dien aard, gelyk Anzelmus is,
Als van die Jonkertjes, en laffe Mellekmuilen;
Die by de Juffers staan, gelyk als groote Uilen.
Al 't geen gy zegt, begryp ik wel: doch uwe reên
Die zyn niet sterk genoeg, om myn af kerigheên,
Die 'k voor Anzelmus heb, daar meede te verwinnen.
En ik versta nochtans, dat gy hem zult beminnen.
't Is of ik nooit dan naar myn zin iets hebben mag!
Wat zou men zeggen in de Werelt? als men zag
Dat myne fierheid, op zo ver na was verdweenen,
Dat ik myn ooren slechts aan 't voorstel maar ging leenen
Van zulk een lompe vent, gelyk Anzelmus.
Laat ieder zeggen wat hy wil; wel dat is raar!
't Zyn dingen die my zelf, en anders niemant, raaken.
Wat meer is, 't dunkt my weleen van de minste zaaken,
Die me aan een Juffrouw, zo als ik ben, is verplicht;
Dat hy my van zyn min, getrouwlyk onderricht,
| |
| |
En zyn genegentheid betoond, in my te eeren:
Hoe! waarom, zou men my doch minder permiteeren,
Van dat Air als ik ben, dan and're die by my
In 't minst gelyken; om hier ook zo wel als zy,
Een Man te kiezen, naar myn zin en welbehagen?
Ik kan die koppigheid niet langer meer verdraagen;
Ik wil 't zo, en begeer dat gy my niet weêrstaat;
Maar dat gy tusschen dit, en morgen, u beraad.
Dat hiet eerst zyn gezag en waardigheid te houwen...
Izabelle, schielyk weggaande.
Myn Vader zegt zeer wel; maar'k zal hem nimmer trouwen.
Einde van het Tweede Bedryf.
|
|