| |
| |
| |
De juffrouw naar de mode.
Blyspel.
Eerste bedryf.
Eerste tooneel.
Ferdinand, Violette.
Myn waarde Violette, ach! waar zal ik my wenden?
Verlaat my de ongetrouwe, om eenen onbekenden?
Die ongestadige! daar 'k haar zo teer bemin?
ô Ja, myn Heer, ze is zeer veranderlyk van zin.
Geen onstandvastiger zag ik van al myn leeven.
Op 't enkele bericht, dat aan haar is gegeven,
Heeft zy van hem en ook van zyn geboortestadt,
Zulk een voordeelige verbeelding opgevat,
Dat gy niet weinig werk (indien gy 't hebt besloten)
Zult vinden, om haar sterk vooroordeel om te stoten.
Myn Heer, hoe! wat wilt gy bestaan?
Ik zal haar toonen wat ik heb voor haar gedaan.
| |
| |
'k Zal haar doen denken aan den eedt, en daar beneven
Wat Trouw-beloften zy my eertyds heeft gegeven:
Hem zo afschuwelyk verbeelden...
Zy zien, dat Minnenydt uw hart in dit geval
Beheerst, en wat gy haar zult van Anzelmus zeggen
Zal haar verdacht zyn, of uw eigen mond weerleggen.
'k Heb dan geen toevlucht, als tot wanhoop en verdriet?
Tot wanhoop? neen, myn Heer, dat raade ik u noch niet.
Gy zyt te minnens waard, om zo te zyn verbannen:
Doch 't mag in 't minst geen kwaad, dat zomtyds gy liên mannen,
Door eigen misverstand, en lichtgelovigheid
Zo eens bedrogen word: maar heden is 't geen tyd,
Dat gy wanhoopig hoeft te worden, om 't verliezen
Mogt ik een ander kiezen,
Wacht gy by andere dan meer geluk myn Heer?
Veel Juffers hedendaags die volgen één methode.
De list, en veinzery is by haar in de Mode.
Zy vinden haar vermaak in de onstandvaftigheid;
Doch 't beste middel dat ik weet, recht uit gezeit,
Om uit uw zielsverdriet en hartenleed te raken,
Is, dat gy in het minst, op haar geen staat moet maken.
Wat zal ik eind'lyk doen, in dees myn droeven staat?
Dewyl dat alle uw zorg, en vlyt, in 't minst niet baat,
Noch helpen kan, zo veinst een ander te beminnen,
Gy zult door deeze list haar koelheid haast verwinnen:
| |
| |
Ligt geeft ze uit spyt u weer al 't geen ze u heeft ontrooft.
Orontes, heeft haar aan Anzelmus reets verlooft.
Wat kan dat veinzen, en dat ydel opzet baten?
Dewyl het is op 't punt dat ik haar moet verlaten.
Ei wanhoop niet: maar, zyt op middelen bedacht,
Waar door gy in het korte een beter uitkomst wacht;
En zoekt met alle vlyt dit Huwlyk te beletten.
Wyl ik u alle hulp, my mooglyk, by zal zetten;
Maar denk de tyd is kort, hier dient geen lang beraad;
Uw Medeminnaars zaak is in een goeden staat.
Orontes heeft zyn woord alreets aan hem gegeven.
Hy zal van daag hier zyn, gelyk hy heeft geschreeven.
Vaar wel, 'k heb geen meer tyd; ik word alreeds bevreest,
Dat hy my vragen zal waar 'k zo lang ben geweest.
| |
Tweede tooneel.
Ferdinand, Krispyn.
zich dronken hondende, zingt.
Ik heb omtrent twee vlessen
Gedronken, voor den dorst...
Ik heb omtrent twee vlessen
Gedronken, voor den dorst.
Zo ga ik zomtyds drinken,
En met een glaasje wyn, van den Rhyn,
Eensjes klinken, eensjes klinken.
“Dien schelm, na 'k merk, zo is hy dronken.
Wel guit, wel vagebond, zyt gy al weer beschonken?
| |
| |
Waar hebt gy nu zo lang geweest? spreek op, by wien?
Ik heb dees morgen u tot nu toe niet gezien.
Dat is uw eigen schult, gy had maar eens te komen
Hier in de naaste kroeg, daar had gy my vernomen,
Wyl ik den ganschen tyd daar niet ben uitgeweest.
Hoe! schurk, gy brengt den dag dan door, gelyk een beest,
Met zuipen? daar ik 't u zo dikwils heb verboden;
En nu juist daar uw dienst my 't meesten is van noden?
Ik had nog hoop op u, maar gy
Zyt dronken, naar ik zie, en in geen staat, om my
Den minsten dienst te doen.
Wel waarom niet? dat klagen
Is zotheid; ik kan, om myn vrinden te behagen,
My dronken maken, en weer nugt'ren, zo 'k maar wil.
Het is my eveneens, 'k vind daar in geen verschil.
Zyt gy niet dronken? hoe?
Wel neen: wilt maar niet vreezen.
Waar drommel woud gy dat ik dronken van zal wezen?
Ik wil myn leven lang, van drank versteken zyn,
Zo 'k van dees morgen, meer dan maar twee flessen wyn
Ha! schobbejak, twee flessen?
Ja twee. Is dat te veel, om iemands dorst te lessen?
Zo gy gelezen had wat Seneca ons zeit,
Wat hy geschreven heeft omtrent de matigheid,
| |
| |
Zo zoud gy zekerlyk, en zonder twyfel weten,
Dat ieder een, zelfs by de grootste maaltyd eeten,
Maar driemaal drinken moet.
Dan moet in Seneca zyn tyd
De wyn zo goed niet zyn geweest, myn Heer, als heden.
Want anders kan 't niet zyn, dat 's wis.
Die twist van Seneca, myn vriend, en van den wyn,
Geef ik u altemaal gewonnen: maar Krispyn,
Helaas! ziet daar een zucht, die wel verheven
Is uitgedrukt. Maar Heer, dewyl ik van myn leven,
In die verhandeling der zuchten, niet een woord
Gelezen heb, en noch veel minder iets gehoord
Van die der matigheid, zo wilt me eens uit gaan leggen,
Wat of gy eigentlyk met dat, helaas! wilt zeggen?
Ach! dat ik sterven moet, een dood vol bitterheid.
ô Neen: maar 'k ben bereid,
Dat noodlot te ondergaan, zo 'k Izabel moet derven.
Krispyn wil vertrekken.
Zegje niet, dat gy terstond moet sterven?
ô Ja. indien ik niet met haar getrouwt kan zyn.
| |
| |
Krispyn, willende weggaan.
En wat gemeenschap heeft de wyn met myne reden?
Dewyl gy sterven wilt, zal nimmer zyn geleden
Dat gy van hier vertrekt, myn Heer, gelooft zulks vry,
Voor dat gy met een glas uw afscheid drinkt van my.
Hoe, schelm! daar u myn smart en droef heid is gebleken;
Durft gy zoonbeschaamt my,in dees staat, noch spreken
Ververst wilt zyn, als door uw tranen vol verdriet;
Noch all' uw droef heid, zo als ik, ter neêr kunt zetten:
Maar steeds vol wanhoop blyft. Ik kan 't u niet beletten:
Gy zyt myn Meester, en 't is u geoorloft: maar
Laat ons hier nu in ernst eens spreken met elkaâr:
Uw zaken die staan slecht, dat kan ik wel ontdekken;
Doch om de waarheid u te zeggen zonder gekken,
Gy zult in korten tyd berooft zyn van verstand,
Als gy de Min niet uit uw herssenen verband.
Op myn Consciensie, ik begin daar voor te vrezen.
Denk, welk een ongeluk, wat smart zou 't voor my wezen,
Als ik haar in den arm eens Medeminnaars zag:
Ik bid, ach! myn Krispyn! ei hoed doch zulk een slag.
Maak my gelukkig, eer ik eeuwig haar moet missen;
| |
| |
Myn vriendschap, op myn gunst,en op de dankbaarheid
Die 'k u betonen zal. Op...
Op...dat 's fraai gezeidt.
Hoe! twyffelt gy aan 't geene ik zeg?
'k Acht de beloften vaneen Minnaar, Heer, als d'eeden
Der Leugenaars; want die zyn voor de waarheid doof:
'k Zal my wel wachten, dat ik niet te licht geloof:
Maar, al die fraaijigheên die gy my voor komt leggen,
Wat wilt gy hier meê zeggen?
'k Vraag hoe veel gelt men my daar wel opleenen zou?
Want by aldien ik in de liefde hand'len wou,
Zou ik verplicht zyn om een party schult te maken;
De Makelaars in die Negocie, dat zyn snaken.
En net gelyk die geen die in de Wissels doen;
Men diend hun moeite wel ordent'lyk te vergoên,
Of anders hebben zy den drommel van het werken.
Ferdinand, hem zyn beurs gevende.
Hou vast, daar is myn beurs.
Is dit een goudbeurs naar de Mode, ja gewis,
Want by 't gevoel zo valt zy vry wat licht, ik gis
Dat myn bekwaamheid, nu al 't verdre moet beschikken.
Zeg op; wat is 't verschil?
't Herdenken, doet my schrikken:
Orontes heeft, helaas! zyn Dochter my ontrooft,
| |
| |
En aan Anzelmus, ach! wat spyt! tot Vrouw belooft;
Dit in een Koopmans zoon, zeer ryk, en na gedachten...
Kripspyn, zich bedenkende.
Anzelmus... dat 's een naam daar veel van is te wachten.
Ook woond hy te Parys; maar komt hier noch dees dag.
Dees dag? dat is wel gaauw, als ik het zeggen mag.
Hy moest ten minsten ons maar zo veel tyd vergunnen,
Dat wy ons met elkaár noch eerst beraden kunnen:
Zo lang als ik ben rot Parys geweest, gekent,
Maar 't is een groote gek.
Dat is zo veel te slimmer;
Want erger beest, Heer, als een gek is, zag ik nimmer:
En ook heel wel gemaakt, niet waar?
Ja! doch een loskop, van een ongeregelt leven,
Gelyk u zyn gelaat wel zal te kennen geeven.
Zo'n Kittebroertje, niet?
O! dat is de ziekte van Parys.
In 't kort, hy is een gek, die ieder moet verachten;
| |
| |
Een lompert in zyn aard, daar niets van is te wachten.
Krispyn, zich bedenkende.
Zie daar, myn Heer, hou vast, ei, neem jou beurs maar weer.
Waarom? om dat, zo dra als zich myn Heer
Anzelmus maar vertoond voor Izabelles oogen,
Zal zy zodanig zyn in liefde opgetogen,
Dat gy haar nimmermeer verkrygen zult.
Om deze afbeelding die ik van hem doe?
Myn Heer! gy wilt bestaan, een Juffrouw te beletten,
Om haar genegenheid op een persoon te zetten,
Die alles te gelyk bezit: want, hy is schoon,
Van redelyk postuur, een deftig Koopmans zoon,
Een lichtmis, lomp van aard, een snapper, los van reden,
Die daarenboven, met al zyn bekoor'lykheden,
Eerst uit Parys komt: gy bedriegt u waarlyk zeer.
Uw Medeminnaar heeft tienmaal meer geest, myn Heer,
Als hy van doen heeft, om terstond de gunst en zinnen
Der beste Juffer van geheel Lion te winnen.
Hoe! maakt gy zwarigheid? 'k beloof u nog tot loon,
Maar...gy spot. Ik bid verschoon
My, Heer? 'k ben om u dienst te doen, altoos genegen;
“De drommel! nog een beurs? nu uit hy zig ter degen.
Een beurs Ducaten? en in specie?
| |
| |
Hoe! durft gy my niet vertrouwen?
Och ja. Maar 'k las eens, Heer, na dat ik heb onthouwen,
Een spreekwoord, dat... de droes haal die vergetelheid;
Ja, Verba Volant, dat...versta je? dat 's gezeid....
De woorden....vat je? per exempel, 't geen wy praten.
Die woorden vliegen heen...
Zyn op uw woord, en dat is weg; versta je wel?
Waar drommel of ik nu dat woord weer zoeken zel?
Vind gy my dan niet goed, om ze aan u te betalen?
Och ja. Zeer wel, myn Heer; de pikken moet my haalen;
Ik ben tot uwen dienst: maar 't schynt of in dees tyd,
My tegen wil en dank veel achterdogt bestryd:
Doch ga maar heen, en zyt in 't minste niet verlegen;
Ik zal in stilte hier uw zaak eens overwegen,
En in een korten tyd by u in huis weêr zyn.
't Is wel; ik wagt u, met het einde van myn pyn.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Laat ons in eenzaamheid, nu met verstand en zinnen,
Eens overleggen hoe men 't werk best zal beginnen.
Hy spreekt Ferdinand na.
Helaas! ach! myn Krispyn! indien het lukt, krygt gy
Een beurs Ducaten voor uw dienst, tot loon van my.
Ziet hier nu het verschil; om ze in myn zak te steken,
Moet ik voor eerst bestaan een huwelyk te breken:
De Minnaar, Dochter, en de Vader...ja, dat 's goed.
De Vader die is wel, dat is een oude bloed.
Ik heb wel wyzer noch bedot, en van myn leven,
Wel meer als duizendmaal, veel slimmer kwaad bedreven:
Om nu de Dochter...ha! 't zal zonder werk wel gaan.
Anzelmus moet...dat is gewonnen, kom, wel aan!
'k Zal die Ducaten, maar eens gaauwtjes na my stryken.
Hy gaat, en blyft, als of hem ymand wederhoud.
Zacht vriend, zo haastig niet. Waar zou dit na gelyken?
Gy moet ten minsten eerst, eer dat gy heen zult gaan,
Recht overleggen, wat in 't werk al dient gedaan:
Voor eerst moet Izabel Anzelmus dood'lyk haten...
Maar, denkt gy, dat zy zich zo maar zal leiden laten?
Ik weet waaragtig niet, hoe 'k my gedragen zal...
Ei, wat gedragen, struif; wat drommel, ben ik mal?
'k Moet maar zo'n Hangebast, gebrekkelyk van leden,
Net eveneens, als of 't Anzelmus was, verkleden:
Want tegenwoordig zyn de Juffers, in 't gemeen,
Op hem, die 't schoonsten is, verlieft, en dan...maar neen,
De fraaiste Juffer is somtyds vooringenomen,
Met d'allerlompste Aap, die voor haar oog kan komen;
't Zal mog'lyk beter gaan wanneer ik Izabel
Eén van die snaaken, vol van waan, voor oogen stel,
En die men nimmermeer hoord onder 't vryen spreken,
Als van hun kleederen, en andre malle streken;
| |
| |
Zulk een Grootsprekertje, vol snaps, van niemendal:
Zo'n Laf bek, die uit vrees dat hy de poeijer zal
Door 't roeren van zyn hooft uit zyn paruik verliezen,
Gelyk een Yzerman, of styve Pop van biezen,
Het heele lichaam draait, en net als op de kaak,
Te pronk staat, met de kop zo styf gelyk een staak;
Die, om zich op een wys vol lieflykheid te uitten,
Steeds met u spreken, net als of zy staan te fluiten:
Waaragtig dat zal gaan. Zulk een figuur is goed.
Want walchelyker volk heb ik nog nooit ontmoet;
My dunkt, een Juffer moet van al die grillen spuwen;
En hun gezelschap, als de droes of nikker, schuwen.
Althans was ik een Vrouw, ik zou hun byzyn vliên:
Maar, dat 's tot daar aan toe, men zal in 't kort haast zien,
Als ik Orontes door myn listen kan weêrhouwen,
En hy Anzelmus met zyn Dochter niet laat trouwen,
Maar met de kous op 't hooft, weêr na Parys toe zendt,
Dat ik myn moeite niet vergeefs heb aangewendt,
En geen practyk, noch list, hoe 't zy, om myn Ducaten
Te winnen, in het minst heb agterweeg gelaten....
Hy ziet Govert.
Maar hoe! wie zie ik daar? och! och! dien schobbejak
Heeft wis gehoord, dat ik van myn Ducaten sprak;
Wie weet of hy myn beurs niet daad'lyk op zal eisschen,
Ja, 't is zyn Ambacht, wis, zyn vingers staan als seisschen.
Och, och, waar zal ik heen? nu word ik eerst bevreest...
| |
Vierde tooneel.
Krispyn, Govert gekleet als een Soldaat.
Wat is dat voor een beest?
Hoe! wanneer of de vent, zo kennis heeft gekregen?
| |
| |
Hoe nu, 't is Govert; sellewegen.,
Waar komt gy zo van daan? 'k heb u in duizend jaar,
Zy omhelzen malkaar.
Het heugd my ook niet meer: maar zoud ge in deze kleeren
Wel neen: dat wil ik zweeren.
Ik u het laatste zag, al veel figuurs gehad.
En zonder één geval, my 't laatste jaar verschenen,
Was al myn hoop van u ooit weêr te zien, verdwenen.
Men kwam u lichtelyk betrappen, op een tyd
Dat gy uw handen, in hun groote gaauwigheid
Net zo. Dat was de reden:
Want zeker Practizyn nam my, niet lang geleden,
Voor Knecht aan. Wyl hy my daar toe genegen vondt.
Maar 't duurde niet heel lang, vermits de vent verstond
De drommel, met die Heeren
Daar moet me meede opregt en voor de vuist verkeeren:
Want doet men hen te kort, zo loopt men groot gevaar:
Dat volk is schrik'lyk vuil.
Zulks wierd ik toen gewaar.
| |
| |
En eind'lyk heb ik my, in dezen dienst begeven,
Dat 's al een kluchtig leven!
Maar, apropo, waar dient gy nu? te land?
Waar dan? spreek: in de lucht?
Hoor toe, ik zal 't u zeggen
O! daar zult gy ligt'lyk leggen,
Op de een' of and're Schuit met hout.
Gelyk als Schildwacht op een Molen; om te zien
Of daar ook Schuiten zyn; die, komende aan de wallen,
En onderwegen, van de nacht zynde overvallen,
Dan vrezen, den Commis te storen in zyn rust;
En uit bescheidenheid, zeer stil, gelyk 't hun lust,
De Stad insluipen, eêr den dag begint te ryzen;
En ik draag zorg, myn vrind, om hen de weg te wyzen,
Maar zeg eens Govert, zyt gy wel van zins, om gelt
Graag. Daar ben ik altyd op gestelt.
De vraag is, om met list hier iemand te bedriegen:
| |
| |
Maar nog één moest 'er zyn, die onbeschaamt kan liegen.
Nog één. Laat zien, 'k geloof dat ik wel iemand weet,
Die zeer bekwaam is tot die dingen; ja compleet.
Zyn naam is Filipyn; hy 's gaauw; en zeer doorslepen
In alle schelmery, en vol van valse knepen.
| |
Vyfde tooneel.
Krispyn, Govert, Filipyn.
Na 'k merk zal dit hem zyn.
Hy heeft daar iemand weêr bedot, naar allen schyn:
Tegen Filipyn.
Zou 'k van myn lachen u juist reden moeten geven?
Myn vriend, wy hadden met elkaâr
Besloten, om u een fles wyn te geven; maar
Maar...gy moet my dat vergeven,
Al was ik noch zo kwaad, zo zou ik van myn leven
Die prezentatie u niet weig'ren kunnen...
Geen wyn alleen: maar gelt toe winnen, boven dat.
| |
| |
Hoe! vrinden, een fles wyn, en dan noch gelt toe winnen?
Dit aanstonds accepteer. Zeg op, wat is 't verschil?
Gy moet ons helpen in een list.
Gevaar? hoe! gy noch vrezen?
Waar komt u dit van daan, myn vriend? gy die voor dezen
Zo Edelmoedig, en zo dapper hebt weêrstaan
De Pynbank, 't Gees'len, en wat meer u is gedaan,
Uit last van het Gerecht.
Om iets op my, het geen u eigen is, te duiden;
Myn kunst in 't stelen is zo veel als niemendal
By die van uw', gy, die de Meester boven al
Zacht, laat ons geen tyd verliezen;
Maar zien in de eerste kroeg, wat middel dat wy kiezen.
Als men 't beraad neemt, met het wynglas in de hand,
Zo gaat ons werk vast door, en lydt geen tegenstand.
Einde van het Eerste Bedryf.
|
|