| |
| |
| |
Derde bedryf.
Eerste tooneel.
Krispyn, Violette, komende uit het buis van Orontes.
Krispyn, rondom het Tooneel lopende, valt.
Help! help! moord! brand! och! help!
Myn arm, myn kop, myn been...
Wel hoe! wat zal dit zyn?
Och! och! wy zyn verraân!
Wel gek, kunt gy niet hooren?
Myn lieve Violet', och! alles is verloren;
Ik had? op dat Anzelm, onze Parysche snaak,
Niet hinderlyk zou zyn, aan dees begonnen zaak,
In handen hem gestelt, van twee zeer goede vrinden;
En die is hy ontvlucht; ik loop om hem te vinden,
De heele Stad schier door; doch vind hem niet: dien beest
Zo veel te beter is 't, dat maakt my buiten schromen;
Ik blyf hier dan wat staan, hy zal wel aanstonds komen
Ons volk is bok gereed, zy wachten hem daar gins.
Maar wat wilt gy dan doen?
| |
| |
Hoor toe; wy zyn van zins,
Om met Orontes, hem in groot verschil te brengen,
Op dat die 't Huwelyk, daar door niet zal gehengen.
En zo dat niet gelukt, zal ik hem met myn maats,
Terstond bezorgen gaan, op een secure plaats;
Ik zweer u, kan ik hem eens wederom betrappen,
Dat hy ten tweedemaal, my niet weêr zal ontsnappen.
Maar zacht; hy moest ons hier niet vinden by malkaâr.
Ga heen, en maak in huis vast alle dingen klaar,
Op dat gy zyt gereet om ons aldaar te ontfangen.
't Is wel; ik zal zo doen, en wacht u met verlangen.
| |
Tweede tooneel.
Anzelmus, Krispyn.
Anzelmus, zonder Krispyn te zien.
Ja toch !ja toch! wel wis. wy laten 't ons maar doen...
Ik kom hier recht van pas! daar is ons mal fatsoen.
Zy denken dat wy ons maar zo opsluiten laaten....
‘Eer dat myn maats hier zyn, moet ik wat met hem praaten;
Wat scheelt 'er aan, myn Heer? 't is of gy zyt ontslelt!
Weet gy de weg hier niet? of doet men u gewelt?
Schoon dat ik de eer niet heb, van u, bekent te weezen,
Ik offer u nochtans myn dienst, wilt maar niet vreezen.
Zegt vry wat dat u deert, of wat u is misdaan;
Ik ben altoos bereid, om u ten dienst te staan.
Ik ben u zeer verplicht... ik zal 't u voort doen horen:
Myn Heer moet weten, dat ik tot Parys geboren
En opgevoed ben, om u dienst te doen, en dat
| |
| |
Ik daar van daan, expres hier kom in deze Stad,
Om met een Juffrouw my in 't Huw'lyk te begeven.
Dat is zeer wel gedaan, myn Heer.
'k Was zonder tegenstreven
Al eerder hier geweest: zo 'k niet was aangedaan,
Van twee, my onbekent; die 'k by malkaâr vond staan,
Terwyl ik aan kwam, en die my ten eersten zeiden
Dar zy my wachte, om my aanstonds te geleiden
Naar zeker huis, alwaar dat myn Schoonvader was.
Ik volgde haar gerust: maar kwam 'er niet zo ras,
Of merkte wel terstond, dat zy my schelms bedroogen;
'k Vond zo veel Schoonvaâr als ik nu heb in myn oogen.
Wat boosheid! wat bedrog! hoe dorsten zy 't bestaan?
En zonder dat ik haar in 't minste iets had misdaan.
Ik geloof, de drommel haal, die snaaken,
Zyn wis van zins geweest, om my Soldaat te maaken!
Zy slooten my terstond met kracht in een vertrek:
Maar hadden niet te doen, met een onnoos'le gek.
'k Was slimmer nog als zy: want ik ben zonder draalen,
De pikken moet hem haalen!
Wis; 'k had daar toe geen tyd.
Het is wel waar, dat ik myn goed daar, 't welk my spyt,
Gelaten heb: maar 'k ben ook nu weêr buiten vreezen.
Wie weet hoe dat zy wel beteutelt zullen weezen,
Als zy my niet meer zien.
| |
| |
Wat dit Lion aangaat, het is een schoone Stad;
Ik vind ze wonder fraai; zy kan my wel behagen.
Gy zyt verplichtende, myn Heer!
't Is net hier als by ons, haast op de zelve wys!
En ook al zo'n Rivier, gelyk als te Parys.
't Is of ze elkander, als twee dropp'len waters lyken;
Ja wel, ik sta als gek te kyken:
Hier zyn ook straaten, en ook winkels, waar men ziet
De droes! ik heb gedacht, dat men die dingen, niet
Als tot Parys had, en ook nergens meer zou vinden.
Wanneer gy daar weêr komt, kunt gy uw goede vrinden,
En Landsgenoten, die noch nergens zyn geweest,
Als in hun eigen Stad, en denken in hun geest,
Dat daar het einde van de werelt is, verlichten.
Wilt my eens onderrichten,
Wat voor een Berg dat is: waar op die Toren staat?
Dat is den berg Heer, van Fourvjere.
Ik en begryp niet, hoe me 'er op heeft kunnen koomen,
Om daar die huizen, en dat groot getal van boomen
Te zetten: te Parys, daar vind men in de Stad
Geen Bergen, zo als hier.
| |
| |
Die Berg is, dat je 't vat,
Daar zonder reden niet: maar dient om zo te spreeken,
Als voor een Leuningstoel: waar op de Stad, bezweeken
En afgemat van staan, zich zelfs ter neder zet;
Om zo, op haar gemak, als of zy lag te bed,
Die schoone Landen te bezien die haar omringen.
Ho! ho! wel and're dingen
Zult gy ontmoeten Heer, indien gy uw verblyf
Hier noch wat houd; dit heeft maar niemendal om 't lyf.
Geloof in 't minst niet, dat ik hier kom, als die gekken,
En Onbereisde, die nooit uit hun land vertrekken,
En niemendal gaan zien; ô neen, ik ben verlicht.
‘Dat dunkt my dat ik zie aan zyn geleerd gezicht.
De droes! 't is een vermaak, als iemand zo gaat ryzen,
Dat hy de Taal verstaat: en daar by ook de wyzen
En zeden van het land, waar in men zich bevind.
't Is of men van het volk veel meerder word bemind.
En waar men komt, men is nooit met zich zelfs verlegen.
Wat zegt gy daar, myn Heer? bedenkt ge u wel ter degen?
Gy, gy verlegen zyn met uw persoon? ik wed,
Dat elk u, overal, waar gy uw voeten zet,
Zo veel vermaak zal doen, als iemand kan verlangen;
Men zal u, waar 't mag zyn, met open arm ontfangen.
Zelfs op Saletten, by de grootsten van dit land,
En ik beloof 'er u te brengen; daar 's myn hand.
Ik zweer u dat gy daar veel eer meê zult behaalen:
Maar, gaan wy hier van daan, en laat ons zonder draalen,
| |
| |
Eens zaamen drinken; kom, gy zyt hier wel bekent:
Dan zult gy zien, of ik de wyn niet ben gewent.
| |
Derde tooneel.
Anzelmus, Krispyn, Izabelle, Violette, Ferdinand, geleidende Izabelle tot aan haar deur, alwaar zy stil met malkander spreeken, gedurende dat Anzelmus met Krispyn overluit spreekt.
Izabelle, tegen Ferdinand.
Ja, ik beken het, gy hebt reden om te klagen;
Maar'k zal my in 't vervolg, steeds naar uw wil gedragen.
Mag ik vertrouwen, Lief, op 't geen dat gy my zegt?
O ja! stelt u gerust, myn hart mind u opregt.
De drommel! wat is dat? wat kom ik hier te aanschouwen?
Die Juffertjes zyn fraai... na 'k merk, zyn hier de Vrouwen,
Net even eens gemaakt, gelyk als te Parys....
Dat dunkt u zo, myn Heer, gy maakt u dat maar wys:
‘Wist hy wie dat zy zyn, zo bleef ons werk wis steeken.
Dien Heer is my bekent, die met haar staat te spreeken.
Ik heb hem in Parys gezien: wacht, wacht, ik moet
Eens horen hoe hy vaart...
Myn Heer, ziet wat gy doet.
De drommel! laat dat staan: gy komt hier om te trouwen,
En zo me u dan eens vond, by zulk een soort van Vrouwen,
| |
| |
Zy zyn wat ze altoos zyn geweest, wel dat is raar;
Wat duivel zie je niet...
Ferdinand neemt afscheid van Izabelle en gaat heen.
Zie daar! wie zou dat zeggen?
Ik had haar op 't gezicht, dat 's zonder wederleggen,
Voor brave Juffertjes genomen.
Gy na 't gezicht, altoos te werk wou gaan, myn Heer...
Maar zacht! daar schiet me iets in; myn tyd is reets verstreeken.
't Zal my veel eer zyn om naar dezen u te spreeken;
Doch zo ge een oogenblik vertoeven wilt, ik zal
Gewis. 'k vertrouw het volk hier niemendal!
| |
Vierde tooneel.
Anzelmus, Filipyn, Govert, veinzende Anzelmus niet te zien.
Ja, ja; 'k zal overal, ik zweer 't, bekent gaan maaken,
Wat ondeugd dat hy is, en hoe veel kwade zaaken
Daar is niets, dat ik nalaaten zal,
Om by gelegentheid, hem van dit schelms geval,
En die Verradery, eens reek'ning te doen geeven.
Dees twee gelyken wel naar hen, die my daar eeven,
Wel foei: is dat fatsoen,
| |
| |
Ons zo te handelen; die om u dienst te doen,
Hen stellen in gevaar, van zich te laaten hangen!
't Is met geen slagen, dat men die geen moet ontfangen,
Die steeds zyn best doet, en zyn plicht betracht; ô neen.
O ja, zy zyn 't; waarom ben ik hier nu alleen?
Wie zou die boosheid van Orontes niet vervloeken?
Ik zal Anzelmus ook zo aanstonds op gaan zoeken:
Want ik ben niet gerust, voor hy dit weeten zal.
Dat zou vergeefs zyn: want terwyl hy dit geval,
Zo vol bedrog, en list, niet van zyn hals kan weeren;
Zo is hy by dien schelm, misschien, al gaan logeeren,
En dan is 't met hem uit.
Wat zal ik hier verstaan?
Heeft ook Orontes deel, in 't geen my is gedaan?
Ik ben verzekert, dat hy 't kwaad haast zal vergeeten,
Dat wy hem wilde doen; zo dra hy maar zal weeten,
Wat groot gevaar hem dreigd.
Gewis, ik spreek hen aan!
Messieurs, met uw eerlof, wat is 'er omgegaan?
My dunkt gy spreekt van my!
Wilt vry den Hemel danken.
Wat komt gy recht van pas.
Myn Heer wat ben ik bly, dat gy ons noch ontmoet,
Eer dat gy by Oront in huis gaat. wat is 't goet!
| |
| |
Ja waarelyk! waarom? wat staat my dan te duchten?
Wat groot geluk voor u, dat gy ons kwam te ontvluchten.
Het zou my spyten, zulk een Jong'ling, zo beleeft.
Misleid te hebben; 'k bid myn Heer, dat gy 't vergeeft,
Met al myn hart: maar zegt my doch ter degen,
Wat dat men my wil doen; gy maakt my maar verlegen
Wat is de wereld boos! hoe vol bedrieg'lykheid!
Een ieder past wel op, dat hy niet word misleid.
Voor my ik ben niet bang: men zal my niet bedotten
Want wy Paryzenaars, gelooft my, zyn geen zotten.
Wy kunnen aanstonts zien, in iemand zyn gelaat,
Wat dat hy heeft in 't hart.
Een groot geluk voor u: doch wyl 't zomtyds, met reden,
Geen kwaad ken, dat men word gewaarschoud; zo neem heden,
Het geen dat ik u zeg, voor al doch wel in acht;
Mistrouwt Orontes Heer: dat gy u voor hem wacht.
Ja myn Heer: hy is de grootste,
En vuilste mensch van 't land.
| |
| |
Hy is de kwaadste schelm, die in de wereld is.
Gy spot Messieurs, gy spot, gy wilt u wat vermaken.
Hy is een eerlyk Man, oprecht in al zyn zaken;
En tot een blyk daar van, zo kom ik heden hier,
Om met zyn Dochter te gaan trouwen.
Zyn Dochter? ha! ha! ha! hoe weet hy 't aan te leggen!
Dat is Zo wis waar, als ik d'eer heb 't u te zeggen.
Maar merkt gy niet, dat dit maar tot een voorwerp dient,
Om u daar door in 't net te lokken?
Een snoder fielt als hy is nergens meer te vinden;
Gy weet niet, wat al kwaad hy zich durst onderwinden:
Hy heeft van Stad, tot Stad, by na door 't heele Land,
Waar dat men komen mag, zyn vrinden aan de hand:
Waar op hy zich vertrouwd; doch die niet meerder deugen
Als hy; maar in de smart van and'ren zich verheugen.
En door wiens toedoen hy veel Huwelyken sluit,
Met kind'ren van fatsoen: en die hem valt ten buit,
Dwingt hy dan, tegens wil en dank, terstond te trouwen,
Aan de een of and're snol, van 't lichtste soort van Vrouwen,
Die hy steeds onderhoud, en hem ten dienste staan,
En die hy overal, doet voor zyn Dochters gaan:
Doch inderdaat hy haalt haar maar uit hoere krebben.
Hy zou wel zien met wie dat hy te doen zou hebben,
Dat zweer ik hem, indien een diergelyk geval,
| |
| |
Ho! dat is 't noch niet al:
Als die gewaande Zoons dan kwaad zyn, en hem drygen,
Weet hy behendig al hun geld en goed te krygen.
En als zy dan zo kaal, en arm zyn als een rot,
Sluit hy ze met geweld in 't een of and're kot;
Om voor Soldaaten in het Leger te verkoopen:
Gy zyt den eerste niet, die dat gevaar zult loopen.
Als 't waar is, dat gy zegt, zo is 't een slegte gast.
Geloof my; al dat werk is zyn bevel en last.
Hoe drommel, hebben wy doch anders kunnen weeten,
Om dat gy 't zyt ontvlucht: ja van verstand berooft.
En in de plaats van 't geld, dat hy ons had belooft,
Zo heeft hy ons byna de Lendenen doen breeken.
Dat is de reeden ook, om nu recht uit te spreeken,
Dat wy de gantsche zaak u heeden doen verstaan.
‘Dit volk spreekt ongeveinst, dat is wel na te gaan:
Want hem alleen is 't nieuws van myn vertrek geschreeven,
Zo dat hy zekerlyk dit alles heeft bedreeven.
Ga heen myn kind'ren, ga; ik ben u zeer verplicht.
De droes! ik zal dien guit doen zien, in zyn gezicht,
Dat ik niet gek ben! 'k ga hem zoeken, zonder draalen;
Ik zweer dat ik hem, voor dat schelmstuk zal betaalen;
Ik bid, myn Heer, dat gy wel voor u ziet!
Blyf van zyn huis van daan, hy wenscht maar anders niet.
| |
| |
Ik wil dat hy my voort myn goed geeft, met myn kleeren,
En dan de reis betaalt; of...
Maar wacht u: want hy zal zich veinzen, of hy niet
Begrypt wat dat gy meent, of wat 'er is geschied;
En als ge u ophoud, om wat lang met hem te spreeken,
Zo zal hy even of zyn onschuld was gebleeken,
U overtuigen, dat gy ongelyk hebt: maar...
Daar komt hy ginter aan; ik zie hem.
Ik bid u wilt my doch dien gaauwedief eens wyzen?
Die met zyn zwarte rok, daar gins, dien groote gryzen,
Ja ik zie 't; daar komt hy aan:
Wat ik je bidden mag, wilt nu eens met my gaan:
Dan zult gy zien, hoe 'k hem terstond beschaamd zal maaken.
O neen! ons byzyn is niet goed in deeze zaaken,
Gaat gy, wy wachten u aan 't eind van deeze straat.
Als hy, gelyk 't behoort, u niet ten antwoord staat,
Zo zullen wy hem voort, na zyn verdiensten hand'len.
Anzelmus loopt naar de kant, daar hem Filipyn gewezen heeft, en Filipyn gaat met Govert heen, en zegt tegen Krispyn, die verschynt.
Laat hem begaan; hy gaat niet ver; laat hem maar wand'len.
| |
Vyfde tooneel.
Krispyn, Violette.
Plaats voor Anzelmus, plaats, wy zien een fraaije klucht.
| |
| |
Violette, uit het huis van Orontes komende.
Wel nu, waar is de Man? is hy u weêr ontvlucht?
Neen, neen; dat heeft geen nood; zyt gy maar niet verlegen,
Hy heeft de hoek al beet, en in zyn keel gekregen;
Ik ben verzekert, dat hy met Orontes, wis
In goede vriendschap niet zal scheiden; zo 'k niet mis.
Doch wat myn Heer aangaat, die is nu zo verlegen,
En onverduldig, als de pikken; daar en tegen,
Geloof ik, zo hy noch dees dag, geen troost verwerft;
Dat hy gewis te nacht, van smart en droefheid, sterft.
Uw Heer, die hoefd in 't minst niet ongerust te slapen;
'k Verzeker u, zy is voor hem alleen, geschapen.
Dat is goed zeggen: maar een Juffrouw, die bestaat
Gelyk als Izabel, daar kan men inderdaat
Niet veel van wachten, en zeer weinig hoop op bouwen;
Die wispelturige zyn gantsch niet te vertrouwen:
Maar, mag ik denken, schoon ik u niet spreek, dat gy
Ja, maak vry staat op my.
Ach! laat ik op dat woord, myn Min, die my doet blaaken,
Uitdrukken, met een kus, voor uw sneeuwitte kaaken...
Zacht, zacht... Orontes komt daar met Anzelmus aan.
En ons verkleeden, om, 't zy goedschik of gedwongen,
De item te krygen, die tot noch ons is ontsprongen.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Orontes, Anzelmus.
Orontes, met een Brief in de hand.
Ja 'k merk nu wel, myn Heer, dat ik bedrogen ben;
Dewyl dat ik de hand van uw Heer Vader ken;
Ik zie 't gy zyt zyn Zoon, 'k behoef niets meer te weeten.
En ik zie dat gy zyt een Schelm, een Eervergeeten,
Doorsleepen Deugeniet; verstaje dat, myn Heer?
Gy hebt goed zeggen: doch geef my myn goed maar weêr,
Dat my ontstoolen is; meer heb ik niet te vragen.
Myn Heer, 'k begryp niet, waar ge u over kunt beklagen:
Ho, ho, wy weeten 't immers al:
Maar denk vry, dat men my zo niet bedriegen zal;
Hoor eens, myn Heer, als gy meer Dochters hebt, of Hoeren,
Om uit te trouwen; zoekt een aâr daar meê te loeren:
Maar my niet: want ik ben te slim daar toe.
Dat u myn Dochter was bekent, zoud gy misschien
Ja: zo my haar eerbaar leeven,
En 't uwe, niet alreets te kennen was gegeeven:
Maar ik beloof u 't zal u kwaad genoeg vergaan,
Als ik uw boosheid aan myn Vader doe verstaan.
'k Versta geen enkel woord, myn Heer, van al uw reeden:
Maar neemt de moeite, als 't u belieft, van in te treeden...
Net zo, dat was de plaats daar gy my hebben wou.
| |
| |
Wie wee: wat dat my dan al overkomen zou:
Maar 'k zal zo gek niet zyn.
Hier moet iets onder schuilen!
Niet anders als dat gy een Guit zyt, en een vuilen
Doortrapte Schobbejak; verstaje dat?
Ik weet niet, wat u scheelt: maar ... holla; Izabel.
Neen, neen, geen Izabel, geen Izabel. Ei lieve,
Dat niet! laat my met rust, of 'k roep zo aanstonds dieven.
| |
Zevende tooneel.
Izabelle, Orontes, Anzelmus.
Zyt gy 't myn Vader, die my roept?
Tegen Anzelmus.
Daar is myn Dochter; is zy nu van die manier,
Dit lykt wel één te weezen
Van die twee Nimf jes, die my daad'lyk zyn ontmoet.
Tegen Orontes.
Zy ziet 'er heel wel uit, ô ja! ze is waarlyk zoet;
| |
| |
Ik ben van meening, om 'er kennis meê te maaken.
Zo lang als ik hier blyf.
'k Wil 't niet verzaaken;
Ik vind veel meer vermaak, by Juffers van dat soort
Als and're; want dat volk weet best hoe alles hoort.
Zy hebben veel gezien, en zyn in allen deelen
Deeze praat begint my te verveelen.
Zeg my myn Zoetertje; wanneer staat het u aan,
Dat wy na buiten, eens om een pleiziertje gaan?
Met een bevallig mensch, als gy zyt, zo vol leeven!
Word op een bagatel van geld, geen acht gegeeven;
't Is waarlyk al te slecht, dat zo'n volmaakt Persoon,
Hier wonen moet; ik vind u daar toe al re schoon:
Indien gy in Parys uw neering wou beginnen,
Zo zoud gy zekerlyk uw kost veel beter winnen.
Wel hoe, myn Vader! roept gy my, om dat dien Heer
Met my railjeeren zal? tot nadeel van myn eer?
Zacht, zacht; veinst maar niet meer. Wy kennen deeze Juffer.
Wel nu als gy haar kent, zo weet gy...
Wat weet ik? ja ik weet dat gy een Ondeugd zyt,
Die door uw loos bedrog, myn Vader hebt misleidt.
Uw Vader kent my wel, die zal 't u anders leeren;
Dies, zo gy my mistrouwd, zo gaat u informeeren.
| |
| |
Goed, informeeren, goed. Men heeft my al gezegt,
Dat ik den eerste niet zou zyn, die gy zo slegt
Gehandelt hebt; zo dat die praatjes al niet stuiten,
Gy zoekt maar anders niet, als om my op te sluiten,
En dan te dwingen, dat ik met haar trouwen zal:
Maar zest ... dat gaat zo niet, Anzelmus is niet mal.
Ik weet in waarheid niet wat dat u kan verstooren:
Maar, wyl gy koppig zyt, en nergens na wilt hooren;
Zo gaat vry heen: want ik versta uw praatjes niet:
Weet dat myn Dochter me ook nog niet genoeg verdriet;
Om aan zo'n Onverstand als gy zyt, haar te geeven.
Ja! ja! daar lach ik meê: daar 's weinig aan misdreeven.
Zyt maar zo spytig niet met haar, myn goeje bloed;
Ik wil uw Dochter niet eens hebben. Zyt gegroet;
Ik zal u door myn volk die ooren eens doen wryven,
En, ik zal uw Vader schryven,
Dat hy u wel terstond in 't Dolhuis zetten mag:
Versta je dat, myn Heer Anzelmus? goeden dag.
| |
Achtste tooneel.
Orontes, Izabelle.
Myn Heer Anzelmus! hoe myn Vader, wat zal 't weezen?
Is dien Impertinent noch één Anzelmus?
Dat is den rechten, en den eerste was een Guit:
Maar 'k merk wel dat den een, niet meer, als de and're stuit,
Met wie dan van de twee, wilt gy, dat ik zal trouwen?
| |
| |
Met geen van beiden: want dat zou my steeds berouwen;
Ik heb veel liever, dat gy aanstonds Vryster sterft,
Eêr dat gy met dien gek, voor altoos u bederft.
| |
Negende tooneel.
Izabelle, Orontes, Krispyn en Violette, gekleed als Heidinnen, gevolgd van een troep Heidens en Heidinnen, danssende rondom Orontes en Izabelle met Tambours de Basque.
Wel, hebt gy haast gedaan, met huppelen en springen?
Ik ben dat werk al moe; kom, kom, die zotte dingen
Goed, goed; ik dank u zeer.
Geluk myn schoone Maagd, de Hemel wil u spaaren.
Ga heen, ga heen, zeg ik, en laat uw zorg maar vaaren.
Krispyn, Izabelle aanziende.
Wat is zy schoon! wat zal die Man gelukkig zyn,
Die haar verkrygd; ik weet uw hart verlangd met pyn,
Om hem te kennen, kom, ik zal 't uit gaan leggen,
En als gy wilt, terstond veel goed geluk voorzeggen.
Wy hebben niet te doen met uw geluk; dies gaat,
En volg uw weg maar voort.
En spytige manier, myn Heer, genoeg ontdekken,
| |
| |
Dat, gy ons niet vertrouwd; maar wenscht dat wy vertrekken
Doch uw gefronst gezicht, dat bleek is en ontsteld,
Voorzegt my, dat uw veel verdriet en hartzeer kweld.
Ik zie 't myn goejen Heer; ik zie het.
Dat zyn uw zaken niet, indien my iets mogt kwellen.
Tegen Izabelle.
Kom, gaan wy binnen: want dat volk is gantsch niet pluis.
O neen! myn goejen Heer, ô neen! gy hebt abuis.
Gy ziet ons aan, voor volk, die steeds met heele hopen,
Van plaats tot plaats gaan, om te steelen en te stropen,
En nooit niet anders doen: maar neen, myn goejen Heer,
Wy zyn Heidinnen van fatsoen, van deugd en eer.
Dat doet uw bakhuis na my dunkt al heel wel blyken.
Myn goejen Heer, men moet juist na de kleur niet kyken;
Die geeft de deugd niet aan de Vrouwen; neen, ô neen.
Al zyn wy bruin, men vind 'er hier wel meer als één,
Die, schoon zy blank zyn in 't gezicht, nochtans van binnen
Niet deugen; maar in 't hart, veel meerder na Heidinnen,
O myn Heer, dat root en wit,
En al dat mengelmoes, al waar 't geheim in zit,
Om zich een schoon gelaat, en fraaije kleur te geeven,
Gelyk veel Juffers hier nu doen, is van zyn leeven,
By ons in geen gebruik; de schoonheid die bestaat,
Alleen daar in de deugd, en waarheid inderdaat,
Ons aanzicht is zo min vervalscht als 't geen wy zeggen.
Al wat gebeuren zal, weet gy dat uit te leggen?
Wy weeten alles, wat u overkomen zal;
| |
| |
Hoe lang gy leeven zult; en daar by het getal
Der kind'ren, die gy in uw Huw'lyk zult vergaaren.
Wy kunnen ook vooraf de tydstip openbaaren,
Waar op gy trouwen zult; ja zelfs wie naar u vreid.
Dewyl gy zo veel weet, wilt myn nieuwsgierigheid
Dan eens voldoen. Zie daar myn hand; zegt my ter degen...
O neen! myn Dochter, neen, daar is uw Vader tegen.
Zy mogt u by geval iets zeggen, 't geen u zouw
Verleegen maken, en dan kreegt gy licht berouw
Van die nieuwsgierigheid: dies laat haar maar vertrekken.
Waarom? indien zy my, by voorbeeld, kwam te ontdekken,
Dat ik haast trouwen zal; zo was ik wel voldaan;
En zou niet droevig zyn: dies laat haar maar begaan.
Hou daar; beziet myn hand....
Gedult, gedult, myn Schoone.
Eer ik uw hand bezie, moet ik, op blyde toonen,
Uw Noodlot eerst om raad gaan vragen; zo 't behoort:
Gy die my volgd, vang aan: gaat met uw werk nu voort.
De Heidens en Heldinnen danssen rondom Izabelle, na het danssen neemt Violette haar hand en zingt.
Uw Minnaar, zal u tot in 't graf,
Altoos, oprecht en trouw beminnen.
Bewaar dien band, met al uw zinnen:
Want uw geluk hangd daar van af.
Talerala, la, la, la, &c.
Talerala, la, la, la, &c.
Uw Vaders wil, houd niet lang stand.
Gy zult haast, met een uitgeleezen,
| |
| |
Beminzaam Man, vereenigd weezen:
Dat zie ik uit uw schoone hand.
Talerala, la, la, la, &c.
Talerala, la, la, la, &c.
Voor deeze maal, zult gy dan buiten twyfel liegen:
Want wyl ik vrees dat ik my zelve mogt bedriegen,
In 't kiezen van een Man voor haar; zal zy veel eêr,
Dat staat aan u niet meer:
Haar Noodlot eischt, dat zy zich zal in de Echt begeeven;
En 't is vergeefs, zo gy hier noch wilt tegenstreeven.
Ik ken haar Bruidegom; dies staat haar Huw'lyk toe.
Dewyl 't het Noodlot wil.
'k Lach met het Nootlot. Hoe!
Zou ik geen Meester van myn eigen Dochter weezen?
Moet zy niet my alleen gehoorzaam zyn, en vreezen?
Dat 's tusschen ons gezeid, zo zeeker niet. denk vry,
Dat veele Mannen zich daar in bedrogen vinden,
En op dat punt, myn Heer, zich dikwils onderwinden,
Een valschen eed te doen; vertrouw dat niet te zeer.
Dat zyn al praatjes daar 'k geen oop'ning van begeer:
Maar wyl gy zegt, dat nu myn Dochter haast zal trouwen,
En zulks, zo zeeker weet: wilt ons dan eens ontvouwen
Met wie of dat zal zyn, gy lieden, zegt maar al
Wat u in 't hoofd komt; en 't is niet als by geval,
Zo gy de waarheid eens voorzegt.
| |
| |
Myn goejen Heer; ik zal hier aanstonds voor uw' oogen,
Een proef doen van myn kunst: en toonen u de kracht
Van myn geleerdheid; die gy nu zo zeer veracht:
Kom, myn gevoig; treê toe; en nadert onverleegen;
Zoek vry, met all' uw macht, dees Vader te beweegen,
Dat hy den Bruidegom ontfangt; die 't Lot, zyn kind
Heeft toegevoegd. en ziet, dat gy zyn stem verwind.
De Heidens en Heidinnen, danssen rondom Orontes, en na het danssen zingt men het volgende.
Meisjes, byna eerst gebooren;
Naauw, ontwasschen van de roe;
Willen na geen raad meer hooren:
Maar zyn voort haar vrydom moe;
Ha, hi, ha, hoe, tireli, ta toe.
Maar zyn voort haar vrydom moe.
't Noodlot, wilt ons vry vertrouwen;
Eischt, dat zy een Huw'lyk doe:
Zo gy haar, daar af wilt houwen,
Zyt gy wis uw leeven moe.
Ha, hie, ha, hoe; tireli, ta toe.
Wilt niet langer, overleggen:
Maar stemt onzen raad vry toe;
Doe terstond het geen wy zeggen;
Want dit talmen, zyn wy moe.
Ha, hie, ha, hoe; tireli, ta toe.
Want dit talmen, zyn wy moe.
| |
| |
'k Zweer, zo gy, eer wy vertrekken,
Steeds ziet, als een dolle Koe,
Dat de drommel u zal nekken:
Want die stuursheid zyn wy moe.
Ha, hie, ha, hoe; tireli, ta toe.
Want die stuursheid, zyn wy moe.
Dat is een plechtigheid, die my in allen deelen
Mishaagd. Die zotterny, kon my al lang verveelen;
'k Wou liever een Miljoen van Nikkers om my zien:
Ach! myn Vader! kan 't geschiên,
Dat gy zo reuk'loos zyt? wilt doch voor onheil schromen.
Ik bid u volg haar raad? u mogt iets overkomen.
Wel aan, ik sta 't dan toe, mits, dat het iemand zy,
Die u behaagd, en past; hy openbaar zich vry.
Ferdinand, zich ontdekkende.
Na die verzeekering durf ik hier nader treeden.
De aanminnige Izabell' word van my aangebeeden!
Gy kent myn naam, myn Heer, en myn geslacht.
Indien myn Dochter wil, myn Heer, zy is voor u.
Ferdinand, tegen Izabelle.
Gy zyt Meest'resse van myn Lot, en van myn Leeven.
Zult gy nu weig'ren, Lief, aan my de prys te geeven,
Die myn getrouwe Min verdiend, met zo veel pyn?
Zo al myn hart, daar toe niet mogt genegen zyn;
De vrees van ongetrouwd te sterven, zou, daar tegen,
Die zaak geen oogenblik my meer doen overwegen.
| |
| |
Krispyn, zich ontdekkende.
Tegen Ferdinand.
Van al uw zaaken nu zo vast verzeekert zyt,
En dat gy naar uw wensch, met Izabel zult trouwen;
Zo maak dat dees Heidin, haar woord my komt te houwen.
Is dit dien ondeugd niet? dien guit? door wien ik flus
Zo schelms bedroogen ben?
Belet heb, dat gy niet een dwaasheid hebt begonnen:
Maar zo gy kwaad zyt, om het geen ik heb verzonnen;
Zal ik Anzelmus, hier wel voort weêr haalen gaan.
Dat is niet nodig, 't geen gedaan is, dat 's gedaan:
Anzelmus die mag nu wel voor den drommel loopen.
Wel aan, Mevrouwen de Heidinnen, eed'le hoopen,
Laat ons Orontes nu, tot dank voor zyne gunst,
Noch eens vermaken, met een staaltje onzer kunst.
Hier word gezongen, en na het zingen, een Balet gedanst.
Einde van 't Derde en Laatste Bedryf.
|
|