ven van lighaam, van voren breeder als agter; haar langte was schaars een vinger breed; voor aan de bek, die sy seer introkken, waren twee knypers. Sy hielden sig seer stille, misschien om de koude. Dese bewaarde ik tot in Wiedemaand 1689. Wanneer ik het glas open deed, en vond de torreties in gedaante als de bokjes, waar van dat 'er twee Lever-koleurig waren, en het derde duister-groen, synde in maaksel van malkanderen niet verschillig.
III. Dit siende, ging ik na de solder, en schilde eenige basten af van het overgebleven hout, en vond daar mede dese torreties in, maar alle van een Leverkoleur; daar by vond ik de popjes, synde tusschen wit en geel,