ren hadden de groote als kleine erwtjes, oft als witte peper, niet veel grooter en ook niet veel kleinder. Het buitenste vlies was witagtig, maar wierd wel wat blauwer, wanneer het beesjen op syn uitgaan stond.
II. Daar na heb ik'er gesien eenige, wiens uiterlyke vlies geborsten was als in welke men het agterste van een Slek-huisjen sag, dit uiterlyke vliesjen, begon door droogte af te stroopen, en het geheele Slek-huisjen, dat in 't eerste nog seer teeder was, begon harder en duisterder van koleur te werden: het Slekjen onderwylen stak syn hoorntjes uit, en begon op de aarde voort te kruipen.
III. Wat aangaat hare voort-telinge, daar heb ik, door andere besigheden belet zynde, nog niet konnen agter komen: den Heer Swammerdam, een man die willens en voorwetens niet liegen sal, segt ondervonden te hebben, dat yder Slek op sig selven, manneken en wyfken te samen is: