| |
| |
| |
XXXII. Hooft-stuk.
Van het Haft, oft Oever aas, ende syn verscheidentheden Als ook van eenige Rombouten, Juffertjes, enz.
I. HEt Haft ofte Oever-aas, dat Aristoteles Ephemerus in syn eerste boek der dieren noemt, werd mede uit kuit oft saad van Wormtjes geboren. Ten tyde van Sint Olof en Sint Jan, (dog 't eene jaar wel wat vroeger, en 't ander jaar wel wat later, na dat de dagen heet oft koud syn) siet men dit beesjen meest ontrent Dort en Rotterdam in groote menigte vliegen: aan de schepen die eerst geteert syn, blyven sy in menigte hangen. Als 't heet is vliegen sy in groote menigte, en daar komt het spreekwoord van daan, soo dik als Haft; maar als het koud en windig weder is, komender soo veel niet te voorschyn, maar vliegen dan | |
| |
wel vier oft vyf avonden na malkander, t'elkens minder en minder. In 't jaar MDCLXXXVI heeft het Haft gevlogen den vyfden, sesden en sevenden van de Wiedemaand dry avonden na malkanderen: op andere jaren heeft mense sien vliegen tot op Pinxster-tyd toe, ja van den negenden van de Wiedemaand tot den twaalfden toe, vier avonden na malkanderen.
II. Het Haft is gemaakt met vier vleugels; twee kleine hoorntjes, ses pootjes, en twee vry lange hairige staartjes. Des zelfs leven, soo men het by andere beesjes sal vergelyken, is zeer kort, ten alderlangsten maar vyf uuren: het schynt, dat de Haft sulx met de andere beesjes gemeen heeft, dat de Worm alleenig eet, op dat het lighaam zyn behoorlyke groote mogt krygen, en dat alle leden in haar volle postuur mogten geschikt werden: Daar na genoeg gegeten hebbende, zoo werd het na verscheide vervellingen, eindelyk een vlie- | |
| |
gend beesjen, alleen gemaakt, op dat het maar mogte saad voort telen, en dat is genoeg, daarna siet mense alle die gevleugelt zyn sterven.
III. Op die tyd dan, als het wyfken sig heeft vervelt, en reeds bequaamheid heeft boven het water te vliegen, zoo schiet het hare kuit ofte eijeren binnen het water, dog dit geschied niet voor dat het eenige tyd op de vlakte des waters met zyn vleugeltjes geswabbert en gespeelt heeft, en daar al wemelende over en boven over gevlogen heeft: Het manneken onderwylen mede vervelt zynde, en een tyd lang over het water gevlogen hebbende, schiet mede zyn hom over dese kuit, op de wyse van andere visschen, en dus worden de eijeren vrugtbaar. Dese dus bevrugte eijeren dalen dan na de grond, en verspreiden sig van malkanren, uit welke daarna sespootige Wormtjes voort-komen, die zeer | |
| |
traag aangroeijen: want als zy bequaam worden om te vliegen, moeten zy wel dry duim breete lang zyn: maar de middel soorte is twee duim, en de minder soorte een duim breed lang. Merkt ook aan, dat de kleinste soorte geen de minste teikenen van vleugelen heeft: dog in de tweede soort siet men de kokertjes der vleugelen eenigsints, die allenxkens soodanig toenemen, datse onder de derde soort geraken, en met'er tyd vleugels krygen.
IV. Vorders siet men noit oft seer selden dat dese Wormtjes onder langs de grond van de rivier, oft in 't midden van de buik der Riviere swemmende, gevonden werden, maar altyd ontrent de kant ofte boort der Rivier, dat is ontrent hare woonplaatsjes en holletjes, daar zy sig onthouden.
V. Sy hebben een vaardige manier van swemmen, en weten met haar lighaamtjes een slangs-wyse beweging | |
| |
in het water te maken, het welk geschied wanneer sy haar hooft dan onder duikelen, en dan weder opwaars buigen: en hier op moet het geheele lighaam met een slangagtige en bogtige beweginge volgen.
VI. Dese Wormtjes vind men meest op gronden die de kleiagtigste zyn; en niet buiten opleggen, maar graven in de klei eenige holten, gelyk of het alle regte pypen waren: zy wonen nu niet veele in eene pyp, maar yder Worm heeft zyn byzondere pyp oft huisjen, daar hy in woont. 't Is wonder van dese Wormen, dat zoo ras men haar uit'er pypjes heeft verjaagt, en niet dan op een vlakke grond konnen kruipen, sonder aan beide zyden ondersteunt te werden, zoo verliesen zy mede alle hare snelligheid van gaan, alhoewel zy sig in het water beswabberen: want als mense uit haar nesten oft pypjes heeft gelokt, dryven zy op hare rug, even als of se in onmagt wa- | |
| |
ren geraakt, en sig niet weder konden opbeuren: daar zy sig in tegendeel in hare huisjes oft nesjes voor en agter zeer snel konnen bewegen.
VII. Vorders zoo ras is dese Haft-worm niet uit zyn ei gekomen, of hy poogt hem een woon-plaatsjen te maken na de groote van zyn lighaamtjen, het welk gemeenlyk lange en regte, dog selden scheeve oft kromme pypen in goede klei zyn: welke, als zy grooter werden, ook grooter en ruimer moeten gemaakt werden: het welk zy met hare saag-wyse knypers, en twee tandige kaken gevoeglyk kan onderneemen. Wanneer het water der Rivieren heel laag is, kruipen zy ook dieper in de klei, maar zoo het water weder hooger is, hoe zy ook hooger op klimmen. Men kan niet bemerken dat zy yets anders eten, dan het fynste uit de klei.
VIII. Het schynt uit de dryderlei groote der Wormen ligt bepale- | |
| |
lyk te zyn, hoe lang desen Haft-worm leeft en gevoed word; want d'eerste oft kleinste soort heeft na een jaar voedens de langte van een Hollandse duimmaat: de middelsoort nu heeft na twee jaar voedens de langte van een duim, en twee derde deelen: derhalven moet de grootste soort dry jaren oud zyn, eer se bequaam is om in een vliegend beesjen te veranderen.
IX. De grootste soorten nu derde-halve duimbreed, ontrent langte hebbende, begeven sig dan in het ruime water, om te swemmen, en na eenige vervellingen, in de logt. Maar eer zy tot het vervellen geraken, zoo aast daar op verscheide gevogelte, als Swaluwen, Meuwen, enz. de Visschen zelfs etense geern, als ook de Hoenderen en Katten voorgeworpen, sullense niet laten leggen. Na dat het Haft gevlogen heeft, word de Baars en Voorn, ontrent Dort, Rotterdam en Gorkum, zeer vet en aangenaam. Dit aas werd ook van de Visschen aan | |
| |
de angel gedaan, om daar in plaats van Pier-wormen mede te visschen: ook doet mense wel in fuiken oft teene korven om Visch en Aal mede te vangen. Hier om heeft het de naam van aas oft oever-aas gekregen.
X. Dit aas heeft gemeenlyk veertien ring-wyse inkervingen oft ringen, gelyk meest alle andere beesjes van diergelyken soort hebben, en daarom by de Latynen Insecta genaamt, dat is kurvelingen, oft beesjes die insnydingen hebben, by de Grieken daarom Entoma. d'Eerste insnydinge, dan is in het hooft; de dry volgende siet men in de borst, en de tien overige werden de buik en staartjes toegetelt.
XI. In 't hooft siet men twee swarte oogjes met hare dunne vliesjes bedekt, en aan wederzyden met hare borstelige hairtjes begroeit: als de Worm vervelt, gaat ook dit vlies van de oogjes af: de oogjes werden nets-gewyse vertoont, gelyk in de gemeene vliegen, wanneer sy vlugtig wer- | |
| |
den om te vliegen. Een weinig onder de oogen siet men de teere spits toeloopende hoorntjes, die hare verscheide geledingen hebben.
XII. De twee voorste pootjes syn aan d'eerste ring der borst vast: dese pootjes syn byna gemaakt als de pootjes der Vee-mollen, die ik in Walcheren tot Middelburg menigmaals heb sien uit d'aarde graaven: het saagjen dan van de pootjes deses aas, is soodanig gemaakt, dat het beesjen na buiten toe moet graven. Yder pootjen dan bestaat uit vier geledekens en eene tengel. Het daar aan volgende lid is wat kromagtig en bogtig, gelyk mede het derde, dat een weinig hoorn beeniger is als d'andere, en met donkere bruin-roode uitstekende puntjes, als tandjes begroeit, aan welker zyden veele hairtjes bewassen zyn. Het vierde lid is vry klein, en met een tengeltjen gewapend; hier onder zyn verscheide kleine spiertjes ingeplant. Waar door de hoorn-beenige | |
| |
leedjes de pootjes bewogen werden.
XIII. Uit des borst twede inkervinge, of dat deel 't welk men voor de lenden wil nemen, dat ook van onderen en boven met een schildagtig hoornken gewapent is, komt het tweede paar pooten, 't welk uit vyf paar ledekens bestaat en een tengel, zynde met eenige hairkens begroeit: een weinig verder na agteren toe zyn de vleugel-kokertjes, in welke de vleugeltjes in opgerolt en gevouwen werden: hier en daar met lugt-pypjes doorweven, vertoonende sig van buiten als kleine buiskens van vaatjes.
XIV. Aan de derde ring der borst siet men niet alleen het tweede paar vleugeltjes in een gerolt en gevouwen, als ook van d'andere bedekt, maar ook het laatste paar pootjes, dat het vorige geheel gelyk is.
XV. Aan d'eerste ring des buiks is alles effen en glad. sonder eenige aanhangsels te hebben. Maar de volgende ses ringetjes hebben aan yder zyde ses | |
| |
lillende en wemelende gehairde kuwen oft riemtjes, die als vimmen zyn, om, mein ik, voort te swemmen. De agtste en negende ring ofte kervinge des buiks is mede effen en glad; maar de laatste inkeping des buiks werd met dry hairige en borstelige staartjes verciert: tusschen beiden voegen sig daar nog twee omgebogene aanhangseltjes, en nog eenige andere, die in de wyfjes soo sigtbaar niet en syn als in de mannekens.
XVI. De kleinste deser Wormtjes syn wat bleik-blauw, en eenigsins groenagtig. De oogen syn bruinswart in alle soorten van groote, en de rug met bleek-bruine vlekjes gestippelt, die met'er tyd swarter werden. De smoel is bleek, dog de tandjes zyn bruinrood, gelyk als ook de twee-tandige kaken oft scharen, die daar onder geplaats zyn. Van diergelyken koleur syn ook de pootjes en tengelen.
XVII. De vleugeltjes die begonden uit te puilen, hebben in het eer- | |
| |
ste een bleeke koleur, die dan geelagtig, daar na bruin-blauw en eindelyk bruinagtig swart worden. Het lighaamtjen werd met'er tyd bleek-geel, en de swarte vlekken werden van een hooger koleur. Vorders heeft het manneken wel tweemaal grooter oogen als het wyfjen. Ook syn de wyfjes gemeenlyk dikker, wyl se vol Eijeren zyn, en sulx meest met alle andere beesjes gemeen hebben. De staarten van de mannekens syn ook veel langer, en hare aanhangseltjes, als gesegt is, sigtbaarder.
XVIII. Daar syn ook soo eenige teikenen waar aan men weten kan of het Aas haast in vliegend Haft sal veranderen; als daar syn een voorgaande warme Winter, droog voorjaar sonder veel Maarse buijen te hebben: daarna ook het uitpuilen der vleugelen: ook dat de inwendige gele vleugeltjes grysagtig werden: of, d'uiterlyke schale gebroken zynde, de vleugel daar geheelelyk kan uitgehaalt | |
| |
werden. Ten anderen syn hare ingewanden van binnen van alle vuiligheid gereinigt, gelyk alle andere diertjes gemeen hebben.
XIX. Het Aas dan dus verre tot syn veranderinge gekomen zynde, dat het niet meer kan uit gestelt werden, verlaten sy hare huiskens en begeven sig te water tegens den avond tusschen ses en seven uiren, ontrent het midden van Wiedemaand: dese swemmen dan ook soo haast sy konnen, Worm voor Worm na boven toe, alwaar sy haastelyk haren rok uittrekken, verliesende met eenen alle hare vlot-riemtjes, en in een gevleugelt beesjen veranderen: en vliegen weg uit het water sonder hare vleugelen eens op te droogen, als wel andere beesjes doen: sy verliesen dan geheelelyk hare vorige gedaante.
XX. Wanneer sy nu geheelyk uit het water syn gevlogen, soeken sy een rust-plaats, die bekomen hebbende, trekken sy nog een dun huideken, | |
| |
als oft een hemdeken was, af: welk aftrekken van het hooft, de borst, buik, pootjes, vleugels tot aan 't eind van de staartjes geschied, en dese vervellinge geschied op het land, sonder het beesjen eenige merkelyke veranderinge toe te brengen. Na het aftrekken van dit teere huideken, siet men dat de oogen gelyk als uit een vergadering van veele oogen bestaan, welke alle op een nette order geplaats zyn: haar getal meint den Heer Swammerdam wel ses of seven duisen te wesen. Na dit tweede vervellen, soo begeeft dit Haft sig wederom na het water toe, alwaar het boven over vliegt, speelt en wemelt, dan om hoog en dan weder na om lage vliegt: dan rust het eens weder wat op syn staartjes, en slaat syn vleugeltjes tegens malkanderen aan. Men meint ook dat het wyfken eenmaal, en het mannetjen tweemaals vervelt. De oogen syn in de mannekens wel tweemaal grooter, en de gele verw op 't lighaam is | |
| |
in de mannetjes vry rooder van koleur.
XXI. Terwyl het nu sig soo vermaakt boven het water, laat het wyfjen hare kuit schieten in 't water, waar op het manneken dan syn hom laat vallen, en de Eijertjes bevrugt. Dese Eijeren sinken dan na de grond toe, uit welke nieuwe Wormtjes voort komen, als reeds te voren is gesegt. Dit beesjen dan blyft boven de vier en twintig uiren niet levendig, maar eindelyk moede en mat zynde van vliegen, daar en boven syn pligt van voorttelinge gedaan synde, valt in 't water, en dient de visschen tot goed voedsel. Ik hebse gesien die uit Vrankryk gekomen waren, dog kleinder, swarter, en een weinig anders van maaksel, soo dat'er sekerlyk meer verscheide soorten van Haft moeten syn.
XXII. In de rivieren, de Maas, Lek enz. vliegt ook een kleinder soort van Haft, die witter en blanker is: dog dese vliegt niet op de zelve | |
| |
tyd als d'andere, ook siet mense soo veel niet. Maar binnen in 't land aldaar, in de Vaarten en Slooten, komt ook nog een ander soort van Haft op sekere tyden in de Somer vliegen: en dese schynt d'alderkleinste te zyn, want het lyf is niet veel grooter als een mugge, maar breeder wiekjes en ook dunne en lange Haft-staartjes hebbende. Dese diertjes syn soo teer en dun dat men se nauwelyks aan een spelt kan steken om op te setten ofse breken van de vingeren.
XXIII. Aldaar werd ook dikmaals sinkhout oft grond-hout van de grond opgehaalt, het welke vol gewormte sit, die vellekens aan hebben, het welk ook soorten van Haft-wormen schynen te syn. In de Slooten siet men aan d'onderste zyde der kruike-bladen oft plompe-bladen by de genees-meesters Nymphaea genaamt, als ook aan d'onderste zyde van andere water-kruiden, verscheide Wormen en saad van gediertjes, uit welke sonder twy- | |
| |
fel, ook diergelyken slag van beesjes voortkomen. De Juffertjes en veelderlei slag van Koornbouten oft Koornbyters komen ook uit het koorn voort. Tot Franeker in 't jaar 1672. zynde, was'er, soo ik mein, een ooste wind, waar door ettelyke milioenen van Koorn-byters over de stad vlogen, die buiten twyffel uit het eene oft het andere Meir syn gekomen.
XXIV. De Koorn-bouten oft Rom-bouten, by de Latynen Libellae genoemt, komen sekerlyk mede uit gewormte voort, dat verscheide pootjes heeft, en sig in de Slooten onthouden. Sy vervellen gelyk de Haft en blyven dikmaals aan de biesen sitten, tot dat hare natte en slappe vleugelen droog syn en behoorlyk konnen uitspannen: hoe dat de Somers heeter syn, hoe men se menigvuldiger siet. Ik mein, dat men van de Koornbyters vier oft vyfderlei slag van Wormen in de Slooten vind.
XXV. De eerste soort syn heele | |
| |
breede en platagtige Wormen, kastanibruin van koleur, met verscheide pootjes; harde koppen en scherpe tanden: soo mense wat te hard drukt oft nypt, maken sy eenig piepent geluid.
XXVI. De tweede soort is een langer Worm-gedierte, hebbende een hangende onderkaak, die het wyd open kan doen, en allerlei kleine vliegjes en andere beesjes opslokken. De kop gelykent wel na de grootste Koorn-byters kop: zy syn in 't water seer woelig en gauw. Ik heb'er een in een kom met water laten setten, om de veranderinge te beschouwen, men gaf het vliegjes, en kruimtjes brood: maar 't is uit de kom weggeraakt, het sy daar uit gekropen ofte des nagts weggevlogen, 't selve niet meer konnende vinden.
XXVII. De derde soort was een vry kleinder gewormte, het welk soodanigen onderkaak niet en had.
XXVIII. De vierde was een kor- | |
| |
ter en breeder soort van gewormte sig in de Slooten onthoudende, uit welke men sekerlyk de koorn-bouten bespeurt heeft, die kort en breed van lighaam syn. Siet de verbeeldinge by den Heer Joannes Swammerdam in syn agste tafel.
XXIX. De vierde soort van gewormt gelykent dat van Goedaart in syn eerste deel in de LXX figuur is uitgebeeld: dog is niet groot: het geheele lyf is vol ledekens, dun en platagtig, de staart smal en spitsagtig, van koleur grauw, sonder pootjes, dog wat hier uit voort komt kan men nog niet bepalen.
XXX. Nog is'er een sesde soort van klein gewormt, daar de beesjes, die men Juffertjes noemt, uit voortkomen: onthouden sig ook in de Slooten, waar van Goedaart schryft in syn derde deel de seventiende bevindinge; en Lewenhoek in een brief aan Robbert Hooke het twintigste blad.
XXXI. Nog heeft men in de Sloo- | |
| |
ten verscheide slag van gewormten, die in haar eigen gemaakte huisjes leven, met welke huisjes, die langwerpig zyn, sy weten voort te kruipen, als sy maar haren kop met'er pootjes voor uit steken.
XXXII. Onder dese soort is'er een gewormt dat syn huisjes seer wonderlyk te samen bouwt. Van binnen legt een sagte stoffe van fyne veseltjes, die van buiten om beset is met d'alderkleinste en ligste sloot-hoorntjes en schelpjes, die met styver veselen aan een gehegt syn, soo net, dat het voor een liefhebber besiens waardig is.
XXXIII. Siet hier van de twaalfde Tafel. A. vertoont het aas van een jaar oud, sonder de kokers van de vleugelen te sien. Syn geduirig lillende ses kuwen oft kaken syn aan beide syden van syn lighaamtjen boven op syn rug tegens een geslagen, het welk oorsaak is dat de tien vlotriemtjes oft vinnen, seer klaar konnen beschouwt werden.
| |
| |
XXXIV. Het beesjen B. is twee jaren oud, vertoonende reeds yets van syne kokertjes, hebbende zyn kuwen oft kaken op een heel andere wys op syn rug.
XXXV. De Worm C is een dry-jarig aas van de Wyfjes-wormen, in welke alles klaarder kan gesien werden, als in de kleindere soort.
XXXVI. De Worm D is een van d'aldergrootste mannekens aas-wormen, welke ik hier vertoon tot onderscheid der wyfjes.
XXXVII. In het stuk klei siet men dat E. E. E. E. verscheide gaten oft holen vertoonen, in welke de Haft inboort, en daar in woont.
XXXVIII. Het beesjen F. is reeds een Haft dat vliegende is, soo als men het hier te lande gemeenlyk siet.
XXXIX. Maar G. is een Haft uit Vrankryk gebragt.
XL. Van de Rombouten oft koornbyters sal ik nog niets verbeelden, wyl ik daar nog geen nauwkeurige aan-
| |
| |
| |
| |
merkingen genoeg toe heb: daarom, Leser, vernoegt uw voor eerst met het gene gy hier hebt.
|
|