| |
| |
| |
XXXI. Hooft-stuk.
Van het Schuim beesjen, oft Koekoeks spog.
I. In de lente tyd siet men op sommige geboomten en kruiden een schuim leggen even of het spog was; sommige noemen het Koekoeks spog; waar die nu van daan komt, weeten seer weinige. Dit schuim vond ik onder aan de bladen van de roode Aalbessen en de Viola Damascena, Damast-bloemen gesegt, en op meer andere gewassen. In dit schuim vond ik dan een beesjen, synde van groote als een Vloey, geel van koleur, met twee swarte oogjes, twee hoorntjes, en ses pootjes; het een van het blad der Damast bloem was nog niet tydig, en daarom bleef het stil leggen, dan met een weinig beweginge van pooten. Het andere wat ouder synde was rasser in 't loopen, en reeds een volkomen | |
| |
diertjen. Siet de figuur van het beesjen, door een vergrootglas bekeken.
II. Ik heb somtyds twee en dry deser beesjes by een gesien; maar gemeenlyk een. Ik geloof dat'er in het aardryk beesjes moeten syn, die hare Eijeren aan de planten doen kleven, uit welke dese beesjen voortkomen: en het schynt my toe dat dit schuim door het beesjen, dat uit syn Ei is voortgekomen, door een manier van suigen selfs werd voortgebragt: eensdeels tot syn voedsel, en anderdeels om syn bloote naaktheid van de koude logt te bevryden, want ik weet niet dat ikse oit anders buiten het schuim heb sien loopen, dan in gematigt weder.
III. Dewyl nu dese beesjes, door onse vaststellinge het sap uit de kruiden en bladen suigen, soo geloof ik verder dat het ingesoge sap eerst tot voedsel strekt, en daar na, het lighaam doorwandelt hebbende, door den afgang afgaat.
IV. Sommige syn van gevoelen, | |
| |
dat het schuim uit de logt valt: maar dan soude het altyd boven op de bladen syn, maar heb het dikmaals onder groote bladen van Stok-rosen gevonden.
V. De geheele Bloey-maand door heb ik dese beesjes besigtigt, en gesien datse van tyd tot tyd wat aangroeyden, en van geel allenskens groen wierden, want aan 't eind van die maand was het al soo groot als een tarw koorntjen geworden.
VI. Dit beesjen mag men met alle regt het Schuymbeesjen noemen, wyl het daar in groeyt en woont.
VII. Des anderendaags na dat ik dit schreef, ging ik eens ondersoeken, of ik dit schuim door dit beesjen niet konde doen komen. Ik nam dan het beesjen uit syn schuim van een Aalbesien blad, liet het op myn hand wat kruipen om het droog te laten werden, doe sette ik het op een ander Aalbesien blad, denkende dat'er vogt gesogen soude werden, maar daar quam | |
| |
seer weinig, en het blad verwelkte.
VIII. Des anderen daags na desen sette ik diergelyke beesjen op een blad, wiens wortelen men Artisiokken onder d'aarde noemt, uit welke wederom niet of seer weinig quam, want het blad verwelkt mede. Ik dagte doe dat dese beesjens niet en konden suigen, ten sy door de pypen, daar de plant uit geweven is, geduirig een vogt stroomde, en ben in myn meininge niet bedrogen geweest: want ik nam een lange rank van de wilde Wyngaart, die ik in een porceleine kom met water sette, soodanig, dat de rank evenwel buiten den de kom op de tafel hing; op een deser bladen sette ik het selfde beesjen, en soog in de tyd van twee uiren soo veel schuim, dat aan de schuim selfs een geheele droppel waters hing, wyl het blad wat helde. Dit quam, mein ik, om dat ik over het blad met het beesjen een krystallyn glas geset had, waar door het uitdroogen van dit schuim en water belet | |
| |
wierd. Dit beesjen soog rontom hem soo veel schuim, dat het geheel bedekt was. Dese bevinding deed ik den een en twintigsten van Bloeymaand sestien hondert en ses en tagtig, en weet niet dat het van den naukeurigen Goedaart en Swammerdam oit beschreven of uitgevonden is.
IX. Den sesden van Wiedemaand besag ik wederom het quyl deser beesjen in welk ik een huid sag die het afgetrokken had, en was na een ander plaats toegegaan, alwaar het een groote schuim gesogen had; hier sat het in gevleugelt, met twee bleik-gele vleugeltjes; het beesjen selfs was mede geel, maar soo ras had ik het niet in myn hand of het sprong weg, dat ik het niet weder vond.
X. Den veertienden der selver maand nam ik een ander beesjen dat eens verandert was, en vleugels begon te krygen, het welk ik dagt dat voor de derde reis haast veranderen soude, en sette het op een wilde Wyn- | |
| |
gaarts rank, die met't eene eind in 't water lag, op datse niet verwelken soude; het soog terstond een schuim, en had des anderen daags syn huid afgetrokken, en was in een vier-vleugelt torreken verandert, het welk uit de hand sprong; ik deed het in een glaasjen, met de rank in het glas, maar alhoewel het op het kruid bleef sitten, soo soog het egter geen schuim meer. De vleugeltjes waren aardig geteikent, dog alles met een duistere koleur. Het soog evenwel eenig water, want ik vond in het glaasjen daar het beesjen met de rank in was, soo veel waters, dat het beesjen vyf of ses dagen daarna verdronk.
XI. Merkt aan dat dese dry figuren merkelyk door het vergrootglas vergroot syn, want men se soo duidelyk in 't klein niet afbeelden kan.
XII. Dese beesjes heb ik de heele Somer door in myn Tuin gesien, en bevonden datse in koleur van malkanderen verscheelden, want d'een is | |
| |
merkelyk duisterder gevlekt als d'andere sommige syn weder heel grys, soo dat de koleuren soo net niet over een komen.
XIII. Dese saten de heele Somer op de bladen van de kruiden tot half Herftmaand toe, daar na heb ikse niet meer gesien: twyfele niet of sy syn in de aarde gekropen, om hare Eijeren te leggen, of dat'er in 't voorjaar weder nieuwe beesjes mogten uit voort komen.
| |
Elfde Tafel.
N. | Het beesjen eer 't vervelt is. |
O. | Het selve volwassen, en staat na syn vervellinge in een Torreken te veranderen. |
P. | Het Torreken. |
|
|