Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende
(1688)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |||||||
liet ik sitten eten tot half Junius toe, want doe waren sy veel grooter geworden, ik nam'er eenige mede t'huis en voedese verder op. Haar lighaam was seer teeder en naakt, gelyk de Slekken, en seer bleik, boven op de rug met eenige roode en gele vlekjes. II. Den negentiende veranderde een deser Wormen tot een klein dik popjen, dat eerst syn koleur scheen te behouden, die de Worm had, maar wierd allenxkens wat flauw roodagtig, en eindelyk soo doorschynig, dat men een dag te voren de koleuren van de Vlieg, die daar in beslooten sat, gemakkelyk kon gewaar werden. III. Den ses en twintigsten deed ik het doosjen open, en vond daar een Vlieg in met twee vleugels, geel en swart gestreept van agterlyf. Het middellyf was duister geel, en als met een wollige dons begroeit. De oogen bruin; voor aan het hooft als twee kleine hoorntjes, die binnen een gele vlek stonden. Het had een Oliphants snuitjens doe het leefde, | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
het welke na de dood ingetrokken en by gevolg onsienlyk geworden was. De ses pootjes waren oker geel. Het was een moey Vliegjen. Johan Goedaart schynt die in syn tweede deel, de vyf en veertigste ondervindinge, te beschryven. | |||||||
Tiende Tafel.
|
|