welke rood, orange en wit vermengelt is.
V. Op de selfde Tafel verbeeld ik ook C en D van onderen en boven, welke aardig bleik wit, met bruin vermengelt van boven syn; aldus ook van onderen waar tussen orangen en bleek blauw uitsteekt; de onderste vleugels syn eenigsins aan de binnensyde omgebogen.
VI. Op de twee en twintigste plaat verbeeld ik A van boven en B van onder, synde een beesjen onder en boven byna van een koleur, dat men selden siet, maar de bovenste syde is wel een weinig duisterder van koleur. Het duistere is kastanien bruin, maar het overige meest seer bleik doorschynig orangien.
VII. Het beesjen C en D dewylse aan spelden staken, heb ik de vleugels niet derven open doen, wantse ligtelyk komen te breken, soo heb ikse sittende verbeeld om de koleuren van de onderste vleugels te sien. C is bruin