| |
| |
| |
XVII. Hooft-stuk.
Van de Zyde-Worms Rups, met syn veranderingen.
I. DE Zyde-Wormen syn een soort van Indiaanse Rupsen, en van dese heb ik twederlei soorten aangemerkt, een gemeene witagtige of paerelkleurige soort, gelyk ik hier afbeelde; en een andere, die ik te Franeker in Friesland gesien heb, en die was met swarte vlekken bevlekt, daarom wierden die bonte-Zyde Wormen genoemt.
II. Sy komen gelyk alle andere dieren uit Eijeren voort: welke Eijeren een jaar op een warme plaats bewaart zynde, geven weder nieuwe Zyde Wormkens door de warmte des logts: ofte wanneerse tusschen de borsten van een vrouw dry dagen gebroeyt werden, komen sy mede te voorschyn. Eerst syn dese Eijeren van ko- | |
| |
leur blauw violetagtig, daar na swavelkoleurig, en eindelyk aschgrauagtig: dese verscheidentheid van koleur komt misschen van de verscheide ombeutelinge des Worms binnen de korst van het Ei, welke doorschynig is. Het schynt, dat dit Wormtjen, gedwongen synde van honger, eenig punt van het Ei doorknaagt, en sig binnen een korten tyd een weg baand: somtyds komt het met het hooft uit, en somtyds met syn agterste deelen. Sy hebben soo d'een als d'andere soort sestien pootjes. Aan 't voor-lyf syn dry paren, 't welk de scherpste pootjes syn. In 't midden vier paar, die de dikste en stompste syn: daarenboven hebbense agter aan de staart nog een paar stompe, gelyk ik in alle d'andere Rupsen aanmerk.
IV. Wanneer sy na den eten rusten of slapen, dan soo rusten sy op haar agterste oft middelste pootjes, houdende het voorste lyf en hooft opgeheven. Haar lighaam bestaat uit ledekens. | |
| |
Aan yder syde van 't lyf hebben sy negen ronde swarte stippeltjes, 't welk hare adem gaten syn. Op haar agterlyf hebben sy een opstaande puntjen, gelyk een hoorntjen, het welk men mede wel in andere soorten van Rupsen bespeurt: sy syn alle seer koud in 't aantasten.
V. Haar hooft is seer gerimpelt, en hebben seer kleine tandjes in de smoel, waar mede sy seer netjes de moerbesie bladen konnen afknagen. Haar drek oft afgang is droog, en in korrels gekartelt, dat ook meest alle Rupsen hebben. Hier in onse koude landen synse klein en teer niet wel een vinger lang, en van dikte, als de dikste swaneschagt. Men setse op een schoon wit papier, dat men aan alle de vier zyden eens heeft omgevouwen, op dat de zyden over einde staan, dan soo blyven sy daar in kruipen, op en onder de moerbesie bladen, welke men haar geeft. Men moetse alle dagen tweemaals versche bladen geven, en, wanneer sy nog | |
| |
jong syn, strykt men se sagjes van de oude stronken met veertjes op de verse bladen af: ook dient mense alle dagen twee reisen van hare vuiligheid te reinigen. Wanneer men de gelegentheid niet en heeft om alle dagen versche bladen te geven, soo plukt men een hand vol of twee, en men legtse in droog sand, soo blyven sy wel eenige dagen goed, maar de versche syn de beste en de gesondste voor haar, want het sap van de andere bladen ligt vergoort. De oogen syn kleine en bruine oogen. Die haar bekjen swart werd, en daar boven een grauw plekjen hebben, leggen op 't vervellen; en het swarte bekjen oft neusjen valt af: maar die nu bree-bekken hebben, syn reeds vervelt.
VI. Wanneer sy agt of tien dagen oud syn, vervellen sy menigmaals voor d'eerste reis: sy vervellen wel twee, dry, ja tot viermalen toe, en dan groeyense met'er haast grooter. Men meint ook dat de Zyde Wormen hier | |
| |
te lande alle jaren kleinder werden, om dat dit haar eigen land niet is, gelyk wel Italien, Persien, en andere plaatsen, daar men meint datse grooter syn.
VII. Wanneerse eerst uit komen synse heel klein en swart, en sterven ligt, ten sy dat men daar wel op past. Men moetse bedienen van drooge jonge moerbesie bladen, en een warme plaats, of sy werden ligt watersugtig.
VIII. Wanneer het nu gebeurt dat dese Wormen volwassen syn, werden sy heel doorschynig en klaar, want sy werpen dan alle haren drek van haar, en beginnen somtyds wat te spinnen; dan soo doet men een voor een in een papieren peperhuisjen, welke men dan voor de vensters set: of men boort in een plank eenige gaten, in welke men de papiere huisjes set. Die'er veel hebben, konnen hare Wormen bequamelyk in teene bennen setten, in welke men takjes van boomen steekt tegens datse spinnen willen, dan | |
| |
soo kruipen sy wel in die takjes, en maken haar daar aan vast dat men 't siet.
IX. Het quyl dat sy in haren smoel hebben is lymagtig, het welk terstond in een syde door de logt komt te stollen. Sy spinnen dan eerst wat rouwe wolligheid, daar na sig als in een huisken bevindende spinnen sy seer digt, soo datse sig in een witagtig oft geel tonneken spinnen: hier schudden sy dan haar vel af, dat seer in een krimpt, want men schynt maar de neus en bek, met ses tandjes te sien: de Wormen veranderen dan in dese tonnetjes tot popjes die men ook paapjes en munnikjes noemt. Ik hiet dese en alle de andere Popjes, om datse wel een kindjen of popjen gelykenen, dat in de leuyeren gebakert is.
X. Als dese geelagtige popjes in hare tonnetjes ontrent twintig oft een en twintig dagen stil gelegen hebben, en de deelen van binnen wel syn aangegroeit, soo komen daar witte Uil- | |
| |
tjes voor den dag en te voorschyn, hebbende vier vleugeltjes, twee knevels: twee swarte oogjes als kraaltjes. Dry paar pootjes: sy laten eenig geel vogt vallen, waar van sy fig schynen te suiveren, eer sy tot de voorttelinge gaan, en dit hebben vele beesjes gemeen. Wanneerse eerst uit haar popjen kruipen, synse nog natagtig, haar lyf is nog ongesloten, en wat langer.
XI. Wanneer de Uiltjes eerst voor den dag komen uit haar popjen, dan syn haar vleugeltjes nog seer klein en krom of kort in een gevouwen; als dese sig dan beginnen te redden, werden sy uitgebreid en regt gemaakt. Sy syn in 't weg-vliegen soo vlug niet als andere, die hier te lande uit Rupsen voort komen. Sy besteden hare levens tyd met malkanderen te speelen, een mannetjen met een wyfjen. De mannetjes syn altyd dunder, en de wyfjes die vol Eijeren sitten veel dikker, het welk meest al het geslagt der Uiltjes gemeen is. Dikwyls speelt een | |
| |
mannetje wel met twee wyfjes. Dese sterven beide, soo d'eene als syn bevrugtend vogt aan 't wyfje is te koste geleid, en d'andere als het syn Eijeren heeft gelegt, welke Eijeren ik somtyds meer dan twee hondert en dry hondert getelt heb.
XII. Wanneer sy willen versamelen om te telen, soo maken sy een gedril en gedruis oft geklap met hare vleugelen: en al is 't sake dat'er by een wyfjen geen mannetje is geweest, soo legt het evenwel syn Eijeren, dat men maagde Eijeren noemt, maar daar komt niets uit te voorschyn en werden geel. De Uiltjes set men ook gemeenlyk op wit papier; wanneer sy dan haar Eijeren leggen, en die nog lymig syn, kleven en droogen die aan het papier. Als 't in de voortyd komt, en de Eijeren een swarte stippel krygen, soo is 't een teiken, datse sullen uitkomen. Sy spinnen wel tot in 't laatst van Hooymaand, en byna tot het midden van Oogstmaand, maar dat is volle | |
| |
laat. De Uiltjes leven ook gemeenlyk negen of tien dagen.
XIII. Als me'er veel heeft, en men wil van altemaal geen Uiltjes hebben, soo kan men beletten dat se niet uit en komen, ofte door de Zyde-kluwen door byten, als men een deel van die gesponnen hebben in een sakje doet en latense op een oven droogen, dan verdroogen de popjes oft de Uiltjes stukken, dan kan men daar na de Zy afhaspelen alsmen daar lust en tyt toe heeft. Men doet de buitenste ruigte dat de Zye watten, of friesel is, eerst wat boven af, eer men het ent soekt, dan neemt men 6. 7. a 8 of 10. polle of kluwen, en leggende die in een pot met gom-water, by een, en men maakt al die enden by malkander vast aan een bequame haspel die op pooten staet, of een andere haspel daar men een bequame streem op haspelen kan, en dan haspelt men soo veel draden teffen aan eene streem, want een draatje alleen is te fyn en te dun, en | |
| |
dat kan niet bequaam gebruikt worden om te twynen. Het gom-water sterkt dese teere fyne draatjes datse soo licht niet en breeken in 't haspelen. Sommige hebben witte Zy, en sommige geele. Men kander ook seer dunne en heel starke snoertjes van maken, die dienen kunnen om paarlen en kostelyke kralen aan te snoeren: ook sterke nastelingen, kousse-banden ofte hoet-banden, &c. Hier heb ik in myn jonge jeugt myn tyd verdrijf en vermaak in gehad, en dit is 't geene ik daar van aangetekent heb.
| |
Negende Tafel.
D. | Een volwassen Zyde-worm. |
E. | Het Popjen |
F. | Den Uil met syn vleugels een weinig open. |
|
|