geraakt synde lieten sig ligtelyk vallen, en kropen voort, op de wyse als de Lant-Meters-Rups, even of hy elke voortgang met een mate mat.
II. Sy stelden sig den agtienden, negentienden en twintigsten dier maand tot veranderinge, sponnen een wit netjen om haar lyf, waar door het blad, daar se op saten, omkrulde, in welke een groen popjen verborgen lag, dat aan het onderlyf eenige swarte halve ringetjes had, maar het geheele popjen wierd daar na van koleur donker kastanie-bruin.
III. Op den sesden, en volgende dagen van de Oogst-maand quamen daar bruinagtige Uiltjes uit, het welk de selfde gelykend met de twee en dertigste ondervindinge van Goedaart in syn eerste deel: maar de Rups die hy daar by stelt, komt met de myne niet over een; want behalven dat hy grooter is, soo is hy ook hairiger, en heeft aan 't middellyf vier stompe pootjes meer: en daarom kroop de myne voort