Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende
(1688)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |||||||||
men eenige kartelige ringetjes gemaakt waren, zynde alle gelyk kleine knobbeltjes ordentelijk gereeksts: 't is dan gebeurt MDCLXXV dat ik'er eenige uit mijn Vaders Boom-gaart nam, en die ter plaatse vervoerde daar ik woonde: ik bewaarde die doe juist in een Kabinet Kasje met verscheide hoorntjes en schulpjes verciert, en bevond dat'er in 't Voorjaar kleine Rupsjes waren uit voort gekomen, die door alle de laden waren heen gekropen; sy bleven alle een geruimen tyd in 't leven, maar om dat ik niet op paste haar de kost te geven, alleen om dat ik het niet en had, soo synse verdroogt en eindelyk gestorven. Naderhand is my weder een takjen bestelt en hebbe bespeurt datse alle vier en vier naast malkanderen leggen, om dat, geloof ik, het Uiltjen rondom het takjen gaat, en syn staart van d'eene kant na d'andere beweegt, en by gevolg ook van d'eene kant, na d'ander toe even vier Eijertjes kan | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
leggen, welke gelegt hebbende, weder soo veel ruimte voort loopt, dat 'er weder vier op een reeks konnen leggen: en dit doet den Uil so lange tot of syn Eijeren syn uitgeleid, of dat hy gesteurt synde, die weder op een andere tak leid. Dese vier reekxsen Eijertjes, leggen digt aan malkanderen om het takjen slangsgewys geslingert, en soo vast aan een verknogt, en hard gedroogt, datse nauwlyks met een mes van het takjes te snyden zyn. Door het vergroot glas, schenen het my alle Eijertjes te syn die naast malkanderen gelyk als in een vuile stoffige lym geset waren, op die wyse als men d'edele gesteenten in het gout set. De Eijertjes selver waren wit, oneffen gelyk de hoender Eijeren: het punt dat buiten dese lym stak, seg ik, was wit, maar in 't midden had het een holligheid, die wat swartagtig was, welke het Rypsjen, als het uitkomt, doorknaagt. II. In 't jaar MDCLXXVI | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
heb ik alle de bevindingen, die ik van kinds gebeente rouwelyk, aangaande dese diertjes, gehad heb, hervat en nauwkeuriglyk waargenomen. Ik nam dan uit myn Tuin den 6 van Wiedemaand twee vry volwasse Rupsen, die ik de kost gaf met Peere-bladen te geven, en veranderden dry dagen daar na. III. Het hooft was duisterblauw, met twee swartagtige vlekken geteikent, van het hooft tot de staart toe, liep een witte streep over de rug; hier aan volgden aan beide zyden twee fyne swarte, doe twee orangien koleurige, en wederom twee swarte wat dikker, met twee orangie: hieraan wederzyds een breede donker blauwe rimpelige linie, en soo voort een bleike orangie. Het lyf was met weinige hairtjes beset. Op het agterlyf was een verhoogingtje. Aan den hals waren aan beide syden dry scherpe pootjes. Voorts waren aan het agterlyf tien stompe pootjes net die van de staart gerekent. | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
IV. Sy sponnen sig in een witte syde wol, met welke sy een blad te samen krulden, in welk van binnen een wit syden huisjen gemaakt was, op de wyse als de Zyde Wormen doen, maar dese beide huisjes waren aan eene syde wat geelagtig, misschien van eenig geel-water, dat sy laten vallen, soo geworden. Ik knipten'er een door met een fyn schaartjen, en vond 'er een bruinagtig popjen in, dat een tyd lang sig geweldig schudde en sterk leefde, ja sig geheel omsmeet, alhoewel de Rups selfs seer traag en leuy was. V. Den ses en twintigsten van die maand quamen uit yder popjen een Uiltjen, van koleur als ligte oker, hebbende geen andere teikening op de vleugels dan twee donkere linien op de oppervleugels. Sy saten seer stil, maar soo ras als ik myn fles geopend had, en haar wat beweegde, vloog de eene weg, daarom heb ik de andere afgeschets, wyl het evenveel was wie | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
afgebeeld wierd, wylse van eene groote, koleur en teikeninge waren. VI. Dese soort van Rupsen sitten aan de toppen der boomen met honderden by malkanderen in een net ofte witte pop, welke des daags daar uit kruipen, en de geheele boom over hare kost soeken, maar des avonds kruipen sy weder in dat gesponne nest by malkanderen: daarom hebben de Tuinluiden voor een manier, dat sy dese poppen, met een schaar weten af te knippen als het avond is of des ogtens vroeg, om'er vele te gelyk te betrappen. VII. Hebbende een houtjen daar een ringetjen van hare Eijeren aan was, 't welk voor myn venster in de Son lei, quamen daar MDCLXXXVII, den twintigsten van Grasmaand wel hondert en vyftig nieuwe Rupsjes uit voort. | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
De agtste Tafel.
|
|