stompe pooten, maar aan de hals ses scherpe pootjes: voorts ruig van ligt swartagtig hair. Sy aten het loof van Appelen en Pere bomen; ook vond ikse op de Kerse boomen. Sy vervelden eenige reisen. Aangeraakt zynde, rolden sy sig in een, even als de Beer-rups. Ik onderhiefse met de bladen van Peren.
II. Den veertienden deser en de volgende dagen sponnen sy sig rontom in een huisjen toe van een asch-grauwe zyde, en wisten met haar spinnen de bladen soo toe te rollen, dat het tonnetjen oft huisjen daar in bewaart wierde. Den sestienden knipten ik soodanigen huisjen open, alwaar een popjen in lei kastanie bruin van koleur, hebbende een teikeninge als of het een hooft met een tulband was.
III. Den vyf en twintigsten van die maand vonden wy dat'er een sneeuw-wit Uiltjen uit gekomen was, hebbende geen meer teikeninge, dan op yder boven vleugeltjen een klein