Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende
(1688)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |||||||
ten: syn koleur was bleik donker-groen, het aardigste dat daar van was, is, dat hy geduirig sliep, even of hy een slaap-siekte had, hoe ik hem keerde of wende hy bleef als een in een gekronkelde slang, met het hooft by de staart in een gerolt; na dat ik hem af geschildert had, deed ik dese worm in een glaasjen met aarde, waar na hy wat begon te leven, en tot de grond van d'aarde inboorde; ik mag hem met regt de slaperige leuijaart noemen: dese worm quam eindelyk te sterven: maar op de selfde tyd haalde ik 'er eenige uit de aarde van onder de wilge boomen, op welke geboomten men veelderlei beesjes vind, ik bragt'er eenige t'huis, en settese in de aard; maar sy vergingen alle behalven een, die in een roodagtig Popjen in't begin van Grasmaand veranderde. II. Ik liet het staan om het Uiltjen af te wagten, het welk ik den ses-en-twintigsten des Bloei-maands gewaar | |||||||
[pagina *11]
| |||||||
[pagina 37]
| |||||||
wierd: de onderste vleugelen waren van koleur als rusgeel, met een breede swarte half-kringswyse streep, de bovenste nu die dese bedekten, waren seer donker rusgeel met veele kastani-bruine teikeningen verciert: twe of dry dagen na dat dese uitgekomen was, was'er een in myn boek-kamer gevlogen, wiens opperste vleugels veel vaalder van koleur waren en met veel minder teikeningen, en op die wyse heb ikse in Friesland te Franeker over eenige jaren wel gesien. Desen Uil was vry groot, en schynt by Goedaart in syn eerste deel, de veertiende bevinding, de Nagt-uil genoemt te werden: alsoo dan veranderen de koleuren der beesjes seer veel, soo dat somtyds d'een na d'andere weinig gelykent; maar andere teikenen maken het soo kenbaar, dat het niet te min voor het eige beesjen moet gaan. | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
De sesde Tafel.
|
|