III. De Rups was loom, vry groot en lang, vry groot en lang, naakt en met seer weinig fijne hairtjes beset. Van de staart tot het hooft, liep een ligt gele streep, alsoo ook aan yder syde een, dog wat laag. De overige verf der ringen waren seer bleik-blaauw, met swarte vlekjes en stipjes beset, aan den hals waren ses scherpe pootjes, aan het agterlijf agt stompe, en twee stompe aan de staart.
IV. De volgende tweede en derde dag, veranderden sy alle in Popjes, die seer moei geteikent waaren, de verbeeldinge die Johannes Goedaart daar van doet in sijn elfde ondervindinge van het eerste deel voldoet my geensins, dewijl die en ook veel andere afteikeningen of door hem selfs, of door de plaat-etzer niet wel verbeeld sijn.
IV. Den eersten van Hoy-maand quamen daar een soort van dag-uiltjes uit, die men gemeenlijk de groote Boter-kapelle noemt; sijnde de vleugels van onderen geel als Hollandse boter oft als gemeene swavel, maar van de