II. Ter selver tijd nam ik 'er eenige mede na huis toe, en dat van de grootste slag, die ik den dertienden daar aan volgende afschilderde. De grond-verf van sijn lijf was bleik-geel, die voorts aardig met swart doorstippelt en als met gele ringen en strepen gemaakt waren. Boven op het lijf waren ettelyke rijen, met swarte en gele doornen seer aardig geplaatst. Andere deser Rupsen waren veel swarter. Aan't voorlijf sagmen ses scherpe pootjes; aan't middel-lijf agt stompe, en aan de staart twee.
III. Van den sestienden tot den vier-en-twintigsten dag toe, veranderden ettelijke in gulde popjes, B. waar van sommige seer schoon waren. De Rups veranderde op de selfde wijs als de kleine Aurelia, dat is, hy maakte sijn staart vast boven aan het papier, dat op de fles lag, en liet sig met het hoofd neder hangen; daar na viel de huid af door een manier, van vervellinge, en dus doende bleef het gulden