Rupsen waren grauw van koleur; redelijk groot, met geel-groene doorntjes op het lijf; voor aan de kop waren ses scherpe pootjes, aan 't middel lijf agt stompe, en aan de staart twee. Sy werd by Goedaart de Noort-rups genoemt, siet de tweede tafel, letter A.
II. Des anderen daags was yder deser Rupsen in een popjen B verandert, welke seer wel na een menschen aansigtjen geleken, hebbende hier en daar eenige goude blinkentheit aardig om te sien, het staartjen was heel agter om geboogen.
III. Den twaalfden van Oogstmaand quamen uit yder een schoon vliegend beesjen, C en D verbeeld aan beide sijden, hebbende op de onderste sijde, van d'onderste vleugel de getallen van agt-en-tsestig, en so men het anders om siet van negen-en-tagtig, hier om wort dit beesjen het nommer-beesjen genaamt. Sy lieten eenige droppelen roodagtig water vallen, en hadden vier