| |
| |
| |
Schouburg der Rupsen, Wormen, Maden en Vliegende Dierkens, daar uit voortkomende.
Eerste Hooftstuk, ,
Handelende van de voort-telinge uit Eijeren, en dat uit verrottinge niets voortkomt.
I. DAar is van ouds een algemeen denk-beeld in de waereld behouden, dat niet alleen in de herssenen van de gemeene man een waarheid schijnt te sijn, maar woed selfs in verstanden, die voor geleerde gaan. Namelyk, dat sommige gelooven, dat'er uit verdervinge oft verrottinge Dierkens souden
| |
| |
voorkomen. Maar alsoo weinig als men toonen kan, dat'er oit een mensch, paart, ezel enz. uit verrottinge is voortgebragt, also weinig, seg ik, kan men ons voor oogen stellen, dat'er Wormen uit verrottinge konnen voortkomen. Ik weet wel dat Cartesius sulx wonderlijk weet verstaanbaar voor te stellen, maar als ik tot de ondervindinge treed, soo kan de selve my geensins voldoen.
II. De bevinding dan en de naukeurige navorschinge, heeft my geleert, dat'er uit verrottinge niets voortkomt dat leven heeft. Wy hebben dan rauw vleis genomen soo als het uit een Hond gesneden is, die ik onderhanden had om 't ontleden, en by na nog levendig was: dit stuk vleis gelieten wy in een Suiker-fles staan, die we ook met een blaas wel versorgden. Op de selfde tyd vulde ik nog twee glasen met diergelijken vleis, waar van ik het eene open liet staan, en het andere bond ik met een fijne gaase doek toe. Eenige tijd | |
| |
geleden vond ikse alle verrot, die open gestaan had was vol Wormen; maar die met een blaas en met de gaas waren toegeslooten geweest, gaven ons geen Wormen: merkt dat ik de eene met gaas hadde besloten, op dat'er af en toegang van logt mogt zyn, denkende oft deese Wormmakinge niet mogt konnen geschieden ten sy dat'er logt by quam.
III. Daar wort dan gevraagt, waarom dat'er in de opene vles Wormen sijn gegroeit, en in beide andere niet? d'Antwoort die daar op dient dan is dese. Dat alle verrotte dingen van de Vliegen gesogt werden als haar aas, welke daar op haar Eijeren leggen; de Eijeren door de warmte uitbroeyende, worden Wormen, Popjes en Vliegen. Soo dat dit, eigentlijk te spreken, geen voortkominge uit verrottinge is, maar uit de Eijeren, die de Vliegen daar bragten, het welk in d'andere Flessen, die toegebonden waren, niet konde geschieden, want de Vliegen daar toe | |
| |
geen toegang hadden, om hare Eijeren daar op te legen.
IV. In de Sprokkel-maand MDCLXXXVI. heb ik een goede quantiteit uitgetrokke Theé soo heet als sy uit de Trek-pot quam, eenige reisen in een bottelje gedaan van twee pinten wyns. De mond van de bottelje was toe gemaakt, maar daar was in 't midden van de buik een klein gaatjen ingestooten, soo groot dat'er een Gerste Koorntjen door kon. Ik liet dan dese Thee staan rotten, en hebbe in de maand Mei daar eenige Wormtjes, A in de eerste tafel verbeelt, in gevonden, donker wit van koleur, met Verkens-snuitjes, hebbende de groote van een Tarw Koorntje. In de selfde maand veranderden sy in langworpige drykantige Popjes, B. bruingeel van koleur, aan eene syde geribt, maar de twee andere effen.
V. In 't midden van de maand Mei quamen daar seer kleine Vliegjes C. uit. De afbeeldingen daar van heb ik hier | |
| |
by gevoegt, gelijk ik die door een gemeen vergroot glas hebbe gesien, want men kanse naulyks soo klein verbeelden als se in der daad zyn, soo dat yder figuur wel sesmaal grooter is als die behoord. Dese Wormtjes quamen dan mede niet uit de verrottinge, maar uit de Eijeren van de Vliegjen, die door dit gaatjen konden kruipen.
VI. Den twintigsten van de Bloeymaand, 1686. kreeg ik een vat Roode Wyn de Grave in mijn kelder, en dewyl het Vat hier en daar doorboort hadde geweest, en wederom met tappen toegeslagen, gebeurden het dat het hier en daar een weinig uitsyperden, en de Wyn ontrent die syperinge dik wierd, en een soort van bedervinge kreeg: Ik sag'er eenige Wormtjes inkruipen lang en wit van koleur, behalven dat de ingewanden aan het agter einde swart waren, en de spitse bekjes mede. Siet d'afbeeldinge by de letter D. in de eerste tafel.
VII. Ik nam den eersten van Wie- | |
| |
demaand een mes, en schraapten dese verdikte Wyn van het Vat, en deed het in een glas om te sien wat verder uit dese Wormen soude voortkomen. Maar dewyl dese Worm te klein was om af te beelden, heb ik hem ontrent twaalf maal grooter afgebeeld, op dat hy des te beter gesien werde.
VIII. Den vierden der selver maand, waren dese Wormen ontrent eens soo groot geworden: en my schoot in den sin of het niet de selfde Wormen zyn, die men gemeenlyk in den Azyn siet, wanneerse wat begint te verdikken, welke ons de gedaante van Slangetjes ofte Aaltjes vertoonen: nu wat daar van sy, kan ik nog niet voor vast beschrijven, want gissen kan missen. Den vyfden waren daar eenige in popjes E verandert, met twee hoorntjes op, een weinig donker geel zynde. Ik verwagte onderwyle verder af wat daar van komen souw. Maar behalven dese popjes, waren daar nog verscheide kleine Wormtjes, die nog haar volko-
| |
| |
| |
| |
me wasdom niet en hadden. Dese popjes staken met het hoofjen even boven dese verdikte Wyn uit, met het onderlyf nog in de Wyn stekende, en waren daar soo vast aan gelymt, gelijk of het een lighaam hadde geweest.
IX. Den sestienden der selver maand waren daar verscheide kleine tweegevleugelde Vliegjes F uitgekomen, welker hooft en buik als gelen Oker was, de oogjes met het agterlyf wat swartagtig. Ik heb de figuur daar van ontrent sesmaal grooter geteikend als de vlieg selver was, want men se soo klein niet wel kan verbeelden.
X. Wat sal men dan seggen van de beesjes die in de darmen der menschen groeyen? want die wel uit geen saad schijnen voort te komen, wyl de Vliegen op het aas der rottende stoffe in de maag niet konnen gaan aasen. Hier dient dan op: dat selden ymand Wormen heeft, ten sy hy voor af veel rauwe vrugten oft veel Suikerige dingen heeft gegeten: dat nu de Vliegen op | |
| |
soete Ooft-vrugten en op al wat Suiker is, en daar van gemaakt werd, ligtelijk haar Eijeren laten vallen, om dat se daar op asen, is mede seker. Als nu ymand sig, in dese spijsen veel te gebruiken, te buiten gegaan heeft, soo krijgt hy veel taeye sappen: in welke de Eijeren deser Vliegen, lang blijven in vertragen: onderwyle werden sy uitgebroeyd tot Wormen, die om de groote warmte en menigte van voedsel grooter werden dan na gewoonte in de logt souden groeyen.
XI. Maar hoe gerakense in de hersenen, lever, hert, mit, enz? Ik geloof, dat als se in de gedarmten uitgebroeyd sijn, sy somtijds eenig bloedvaatjen doorknagen, en daar in gekropen zynde, konnen met den omloop des bloed op allerlei plaatsen gebragt werden.
XII. Daar is nog een tegenwerpinge van de Luisen, en die is tweederlei; namelijk dat men door het sweeten Luisen krijgt; het welk ik loochen, | |
| |
want laat ymand nog soo sweeten, gelijk ik wel gedaan heb, soo heb ik daar noit Luisen uit voort gekregen: ten ware dat men te voren de neten uit sijn kleederen niet gevangen had, welke door de warmte van het sweeten komen uit te broeyen, en dat noemtmen dan dat 'er Luisen uit sweet komen. d'Andere tegenwerpinge is, dat'er Luissiekten sijn in welke sy by menigte uit sweer-gaten voortkomen. Dat sulx waar is, kan ik niet ontkennen: maar dese mein ik werden aldus geboren. De Meiden, by welke de kinderen slapen, sijn dikmaals vol Luisen, die de kinderen mede krijgen; dese het gestreel der Luisen niet konnende verdragen, beginnen met haar Nagels over te harken: het vel gaat dan open, de opening versweert, de Luisen leggen daar haar Eieren op, die onder de korst uit broeyen, door de huid heen kruipen, en kruipen op andere plaatsen met menigte wederom uit, gelijk ik elders bewesen heb.
XIII. Nog is'er een beesjen, dat | |
| |
wel eenigsins na een Sprink-haan gelijkent, het komt uit Suriname, en werd het Blad-beesjen genaamt, om dat men gelooft, dat het uit een blad soude voortkomen: en dit bevestigt haar des te meer, om dat de vleugels seer na verdorde bladen gelijkenen. Dit is evenwel geen bewijs dat dit beesjen uit een blad souw voort komen, even soo veel als de Eindvogels in Schotland aan de boomen soude wassen. De vleugels, dat is waar, sijn wel soo, ook met ribben als de bladen hebben, maar dit sijn senuwtjes, waar door de vleugeltjes bewogen werden.
XIV. Men siet hier menigmaals, aan de Hond-draf, Wilgen, Distels en veele gewassen meer, dat'er aan de bladen eenige knobeltjes sijn, in welke men een Wormtjen vind: dit sijn niet anders dan kleine Wormtjes, welke uit haar eitjen voortkomende in de bladen kruipen: welk gaatjen weder toewast, en de gebrokene veselen setten sig uit, gelijk als een | |
| |
spongieus vleis, het welke dan een bolletjen vertoont, waar van hier na meer.
|
|