Aan den hooggeleerden Heer, de Heer Stephanus Blancardus, Philos. en Med. Doct. &c. Op syn Ed. Boek genaamd De Schouwburg der Rupsen, Wormen, Maden, en vliegende Diertjes.
SChoon Bontekoe en Cartes heerlyk stralen
(in wetenschap) de heele wereld door,
Soo kan haar lof het lof niet overhalen,
Van BLANKAARD die hun allen komt te voor,
wijl hy ontdekt in 't kort den aart van Mensch en Dieren,
En opent de Natuur tot aan de kleynste Mieren.
Hy trekt als uyt de put der artzeny
Een balsem, om het kranke hert te laven,
En uit de Well van syn Philosophy
Het merg, waar in den oorsprong is begraven
Van alles wat de Aard, en Hemel heeft geleid,
In 't Cirkel van 't Heel-al, en haar verborgentheid.
Hy toont dan voorts hoe Maad' en Vliegen telen,
Wat Rupsen zyn, en haar verandering;
Hoe Bie, en Mugg haar in haar staat verdelen,
En al der diers gestalts-verwisseling,
Waar door de rugtbaarheid hem gaat op tronen setten,
Daar men dees wysen dâen, en roem komt uyttrompetten.
Dien Péon, en dien Aristoteles,
Dien vinder, en doorsnuffer aller dingen,
Dringd moedig door de engste hersen-bres,
Der wys-kund die zyn kruin-lok komt omringen,
Met geen gemeene stof, maar met het dierbaar soet
Van kennis, waar mee hy syn Lievelingen voed.
Daar leeft'er geen (ô wonder der BLANKARDEN
Wiens luister in de rang d'Al-ouden tert,)
Die neffens u in yver kan volharden,
Schoon het verstand daar op gesleepen werd
Daarom verdienge dan (soo men u regt sal lonen,)
Een Zegen-suil, en meer dan duisend Lauwerkronen.
Titia Brongersma.
|
|