Het tweede Manneken staat regt overend, maar komt anders met het voorige seer overeen.
Het derde Manneken verschilt alleen van het eerste dat het in alles kleender is; van bladen groen en glad, sonder eenige hairigheid.
Het Wyfjen werd Elatine genaamt; heeft met de voorige soorten niet veel overeenkomst. Het kruipt langs d'aarde: het is van struikjes en blaadjes geheel donsig. De blaadjes zyn wel als de voorgaande, maar wat spitser toeloopende, en niet rontom gekerft, ook niet juist altyd twee en twee regt over malkanderen staande: langs de struikjes (die wel een voet lang werden) komen uit de schoot der blaadjes op korte steeltjes geele bloemtjes, die agter met een hoorntjen uitsteken, gelyk als de Ridder-sporen: hier na volgen ronde zaad-huisjes, met klein zaad. De wortel is klein en veselagtig.
d'Eerste twee vind men in de duin-valeijen, en ook op steenagtige gronden. De derde vind men in de weijen, en in vogtige landen. Het vierde wast niet alleen op vogtige weijen, maar ook wel in de koorn-akkers. Sy bloeijen alle in de Somer, en willen in de hoven wel weelderig groeijen.
Het bestaat uit wat bittere en te samen trekkende deeltjes: en is dienstig soo uiterlyk als innerlyk tegens wonden en quetsingen. Innerlyk mag men de kooksels drinken; en daar mede uiterlyk in wonden, en etter-bost, als die geopend is, speuten. Hier toe kan men mede het zap gebruiken: men kan daar mede ook darm-speutsels maken tegens een bloedige en pynelyke darm-vloed.