CCCCLX. Hoofd-stuk. Sphacelus, Salvia agrestis, Wilde Salie.
SY wast van hoogte als de gemeene Salie, met verscheide vierkante, min ofte meer hairige ofte ruige struikjes, de bladen staan twee en twee over malkanderen, gelyk als van de tamme byna, maar wel soo sagt, en wat roodagtig somtyds van koleur. Langs d'eene zyde van het opperste der takjes komen witte, bleeke bloemtjes, van gedaante als de doove netelen, maar ruim soo klein, besluitende eindelyk in hare zaad-huisjes donker bruine saadjes: staande vier gemeenlyk in de nagelaten bloem-kokertjes. De wortel is wat houtagtig, dun, en met veel veselen behangen. Sy ruikt na geen Salie, maar eer na Wyn.
Men vind het hier selden in 't wild: maar veeltyds in de kruid-kenders hare hoven. Sy bloeid in 't laatst van Lente, en voorts in de Somer.
Het is eenigsins fyn van deelen, en alhoewel dat niet in gebruik is, soo segt men dat het de breuken geneest, het innerlyke geronne bloed afset, verrekte en verstuikte ledematen geneest: ook dat dit het pis-water en de stonden afset, alsoo het seer sap-verdunnende is. Ook dat het uiterlyke schurfdige pokken geneest, wanneer men daar mede baad.