hol en witagtig. Hier na volgen groene besien, soo groot als erwtjes, die allenxkens swart werden. De wortelen zyn langwerpig, knoopig, krom, wit, redelyk dik, en met eenige veselen behangen: dese kruipen door de aarde gins en weder, groeijende niet regt nederwaarts.
Een deser soorten heeft veeltyds welriekende bloemtjes.
Nog is 'er een soort met bladen, die wel eens soo groot zyn, soo groot als van de witte nies-wortel, anders geen verschil hebbende
Nog is 'er een met zyd-steelen ofte takken, van een voet ofte anderhalf hoog, wassende de bladen nu hier een en nu daar een, anders de gemeene seer gelyk, dog wat sagter, en van onderen wat gryser. De bladen wassen digt op malkanderen, in maniere als de deur-was, en geplaatst, dat als d'eene Oost wyst, wyst d'andere volgende West, en dat overhands. De smaak is soet, maar daar na wat scherp, en quyl makende. Van onder den oorsprong der bladen komen kleine, dunne, langwerpige, en kromagtige steeltjes, hebbende aan het eind een klein nederwaarts hangende bloemtjen, van gedaante als de Leletjes van den dale, dog wat wyder open gapende, gedeilt in ses omgeboge tippen ofte deilingen, van binnen met kleine swarte stippels geteikent, van reuk gelyk de hagedoorn; daar na volgen driekantige groene besien, die daar na rood werden en langwerpig, in welke men veel wit zaad vind. De wortel is kleen, knoopagtig en in verscheide knobbelen uitpuilende, behangen met veel dikke veselen.
Nog is 'er een welkers struiken een voet ofte anderhalf hoog wasschen, en welkers bladen sters-gewyse om de knoopen der struik staan: dese zyn gemeenlyk vyf en vyf, zynde langwerpig, smal, spits