twee oud is, ryst uit het midden der selvige een regte steel, mede met de selvige bladen verciert, welke allenxkens kleinder en smalder werden, schietende selden hooger dan een voet: boven verdeelt de selvige zig in verscheide takjes, waar aan veele lyvige, donker-purpere en sters-gewys gestelde bloemtjes wassen. De wortel bestaat uit matig dikke veselen.
Men vind het veel op de daken van de Boere-huisen, en op de pannen, zynde des Winters en des Somers groen, konnende hitte en koude, droogte en vogtigheid uitstaan, maar bloeid alleen in de Somer.
De sappige bladen zyn eenigsins suur, en verkoelen daarom, door hare doorsnydinge, de slymige en hitsige tong in koorsige. Sommige persen het sap uit, en geven dat de zieken te likken: maar gemeenlyk nemen sy een blaadjen op de tong. Sy werden mede (dog qualyk) op de roos en andere heete geswellen gelegt, om te verkoelen: de bladen tegens de vuile en swarte tanden gevreven, doet die wit en suiver werden, sonder belediging der tanden.