CCCLXX. Hoofd-stuk. Persica Malus, Perse-boom.
DE Persik-boom werd gemeenelyk langs de schuttingen en muuren geleid, om te beter warmte van de sonne te vatten; op zyn selven groeijende werd het een matigen boom, dog niet heel dik ofte wonder hoog. De bladen zyn als die van d'Amandel-boom, spits en geschaart. De bloemtjes zyn vyf-bladig, lyf verwig ofte bleek-paars, welke tegens het afvallen wit werden: de vrugten zyn rond, van boven tot aan haar onderste toe is een kloof ofte voore, gelyk de Aprikosen hebben: zynde met een sagte donsigheid bekleed; de koleur is grys of heel geel; ofte purper-vervig aan eene syde ofte aan beide syden te gelyk: de groote is verscheiden, als mede de smaak, het welke door de verscheide entingen en oculatien voortkomt: want op een wilge geent, komen daar seer groote vrugten voort, dog niet goed van smaak; maar soo men die dan weder op een pruim of Persik ent, blyven de vrugten groot, en krygen haar aangename wynige smaak. Het merg is sagt en van koleur de bast gelyk: in 't midden van de vrugt is een groote seer harde en menigvuldig doorgaten Steen, welkers Kern de bittere Amandel van gedaante en smaak, gelyk is. Uit de bast druipt een Gom, die van d'Arabische gelyk.
Daar is nog een tweede soort, welkers vrugt niet donsig, maar glad is; van buiten en van binnen heel-groen, harder van vlees dan de Persiken: de