opregt, open gaat en een witte vier-bladige vry groote bloeme vertoont, die ook somtyds als een frangie gesnippelt zyn, hebbende in het midden veele draadjes en nopjes. Dese afgevallen zynde, vertoont sig een ronde zaad-bolle, boven op met een geribde kruin voorsien. Dese werd allenxkens grooter en wat lang-rond. Van binnen zyn veele afscheidsels ofte ribben, gaande van beneden na boven toe, tusschen welke een menigte klein, wit en rond zaad besloten is. De wortel is matig dik, nederwaarst in de aarde schietende.
De tweede tamme is een swarten Heul, verschelende alleen van de witte, dat de zaad-bol niet langagtig werd, maar rond blyft: de bloeme schoon bruin-rood, en het zaad swartagtig.
Dese derde is de twee gans gelyk, maar is in alles veel kleinder. De bloem is bleik paars, na den blauwen hellende. De zaad-hoofdjes rond, maar het zaad ryp zynde, komen onder de zyden van het kruintjen verscheide gaatjes, dat in de vorige soo niet geschied, waar door het zaad komt uit te vallen.
Een vierde soort krygt groote dubbele bloemen, zynde d'eerste en tweede anders gelyk; deser bloem-bladen zyn aan de kanten seer diep gesnippelt, voornamelyk de binnenste, seer cierlyk te sien. De koleuren zyn verscheiden als ligt-rood, hoog-rood, wit, ligt en hoog purper, ofte het rood is met wit doorstreept en gemengelt. Haar zaad-bollen gaan mede open als de vierde: het zaad is in sommige wit, en in sommige bruin, ligtelyk na de koleur der bloemen, sig veranderende.
De twee eerste werden op akkers gesaaid, om de bollen te vergaderen tot de genees-kunde. De derde vind men wel langs de wegen en in de zaei-landen, in het wild. Maar de laatste werd voor cieraad