jes met geele nopjes: van agteren is de bloem aan zyn onryp zaad-huisjen gevoegt, het welke, als de bloeme afvalt, hoekig werd, en ryp zynde, is het met swart zaad vervult. De wortel is peers-gewys, als een kleine ajuin, van onderen met veselen, vermenigvuldigende sig met afsetsels.
Dese soorten zyn dryderlei van bloeijen; de grootste bloeijen, tusschen beide, nog vroeg nog laat: maar van de kleinste heeft men sommige heel vroeg, en sommige heel laat.
De tweede is in 't midden geel, heeft wat langer, en breeder bladen die soo groen niet zyn: hebbende op haar steel dry ofte vier bloemen: voorts d'andere gelyk.
De derde heeft alleen breeder en langer bladen, hebbende op een steel vier of vyf witte, ses-bladige bloemtjes, veel kleinder dan de vorige, in 't midden geel, en de kelk wat hooger uitpuilende. De bol ofte wortel is als voren.
De vierde is de derde gelyk, maar de bladen en de kelk zyn wit.
De vyfde soort is de voorgaande wel gelyk, maar vertoont sig met een dubbele bloem.
Alle dese vind men alhier alleen in de voortyd, als een cieraad, in de bloem-hoven.
De wortel bestaat uit doordringelyke en scherpe deeltjes. Men gebruikt se op zenuw en pees-wonden; beneemt sproeten, sy doet geswellen rypen; ingenomen doet braken. Men kanse voorts gebruiken, als de bollen van witte Lelien.