CCCXV. Hoofd-stuk. Milium, Geers, Hirs, Milie.
DE Geers groeit halms-gewyse met leden geknoopt, met lange rietagtige bladen, beide wat ruig; wel een elle hoog meer ofte min. Op yder opperste deser halmen koomt een riet-pluim in veele takjes gedeelt, als een besemtjen, dat om syn swaarte wat nedergebogen hangt, geel, bruinagtig ofte swartagtig van koleur, hier aan groeid klein, hard, swart, plat, seer effen, blinkend zaad, met weinig dunne vliesjes omvangen, en ryp zynde daar ligtelyk uit valt. Dit zaad is wit, geel of swart. De wortel is veselagtig, gevende, gelyk de tarw en rog, verscheide halmen na boven toe.
Het wast geern op sandige, savelagtige en vogtige landen, en bloeid in de somer. Werd best in de lente gezaeid.
Het bestaat uit deeltjes gelyk als het koorn van een matige en sagte beweginge met veele aardagtige vermengt, waarom het ook matig den buik-loop stopt, egter is het een goed voedsel want het werd van de vrouwtjes tot een pap gekookt; ook werd daar meel van gemalen, om met water of melk te koken, of koeken en brood te bakken. Het kooksel met water gemaakt doet wel wateren, en dryft matig het sweet. Pappen uiterlyk op den buik gelegt, verdryft de buik-pyn, en doet wateren. Op geswellen geplaats, doet sy sagjes verdryven en rypen. Het kooksel kan men in alle soort van heete koorsen drinken. Men kan daar sterke wateren van