CCCVI. Hoofd-stuk. Matricaria, Moeder-kruid, Mater.
HEt geeft uit eene harde en veselige wortel verscheide tengere, geel-groene, lange, diep-gesnedene, en aan de kanten gekorve, redelyk groote bladen, te samen des Winters op een bosjes wassende, tusschen dese komen in de Lente verscheide beblade ronde struikjes, in verscheide takjes gedeelt, van wel anderhalven voet hoog. Op de toppen komen bloemtjes, de gemeene Kamille gelyk, binnen in met een geel kruintjen, en rontom met tien twaalf of dertien (onbepaalt in getal) witte blaadjes, zynde aan haar uiterste eenigsins getand: dese nu steunen op een kleen groen gebladert steunseltjen. In de bloem-hoven vind men die tot cieraad met dubbele bloemen, de dubbele Roomse Kermillen gelyk.
Na het afvallen der witte blaadjes, volgt een langagtig ligt-bruin zaad, onder de geele bloem-knoptjes.
De enkele komt veel van zyn eigen zaad voort in de hoven, ook aan oude muuren, en op steenagtige rouwe plaatsen: maar het dubbele in de hoven alleen: sy bloeijen de meeste Somer door.
Dit geheele gewas is sterk van reuk en bitteragtig, onaangenaam van smaak, bestaande daarom uit veele beweeglyke, fyne soute en oliagtige deeltjes. Het doet verdunnen en doorsnyden alle lymagtige deelen des bloeds: en werd derhalven meest gebruikt in koude en lymige Vrouwe-siekten: als in agter gebleven stonden, en kraam-vloed, nageboorte, enz. onvrugtbaarheid, in water-sugtige