CCXLVII. Hoofd-stuk. Iris Tenuifolia, Lisch met smalle bladen.
DEser bladen zyn seer smal, en niet heel lang, donker-groen, teer, welke gevreven zynde geen aangename reuk verschaffen, de bloem-steelen syn ontrent anderhalven voet hoog; hier aan komen twee ofte dry sonder order gestelde bloemen, ofte liever overhands. De koleur is donker-blauw ofte violet purper, welke koleuren, na de verscheide aarde wel wat veranderen. De gedaante komt met de vorige soorten vry wel over een, uitgenomen dat yder bloem-blaadjen wat smalder is, en de bovenste der selvige zyn tegens malkanderen niet omgebogen, maar staan byna regt over ende, ook hebben d'onderste neerwaarts gekromde geen frangie, maar daar loopt alleenig een geele streep door, die niet te min, daar sy aldernaast de knop is, wat ruigagtig gesien werd. De wortelen zyn mede knoopagtig, vry dik, vast, krom en slim verwart, en met eenige dunne veselen behangen, buiten ros en van binnen uit den witten wat geelagtig: scherp en bytende van smaak.
Men vindse hier alleen in de bloem-hoven; sy bloeijen in het voor-jaar, en werden van wortelen voortgeset, alsoo het van zaad te lang duurt.
Sy is van kragt d'andere soorten gelyk, maar wel soo kragtig.