Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
tingen en voornamelyk aan oude muuren van huisen, en Dorp-kerk-toorens, tusschen welke groeven de selvige met kleine veselen seer vast in wortelt, en niet dan met geweld kan afgerukt werden. Haar stam is van onderen dikmaals seer dik, en vast van hout, uit welke menigte van zoute ranken voortkomen, wel vyftig ellen hoog. De bladeren zyn in haar begin rond ofte ei-rond, maar ouder werdende, krygen sy een dry ofte vyf-hoekige gedaante, van boven donker-groen, glad en blinkende, welkers voornaamste ribben, seer sigtbaar en witagtig zyn. Van onderen zyn sy bleiker en stroever: sy zyn mede hard in 't aantasten. De bloemtjes zyn klein mosagtig en veselagtig, gelyk als die van den Wyngaart. Maar dit gewas heeft een verschil soo in de koleur der bloemen, als die der besien. Want die men witte veil noemt, geeft witte besien, tros-gewys: ook heeft een andere soort mede witte bladeren: ook heeft een witte soort grootagtige besien, digt en vast in een gedrongen; en een ander heeft kleinder besien, die wyder van malkanderen verspreid zyn. De swarte soort heeft eerst groene, en daar na swarte ofte Saffraan-geele besien, haar zaden in sig besluitende, wyd van malkanderen tros-gewyse verspreit. Een derde soort is de kleine, de swarte t'eenemaal gelyk, maar in alles tengerder en kleinder. De bladen zyn gehoekt, gemeenlyk groen, somtyds gevlekt ofte gespikkelt; brengt geen besien voort, en kruipt langs de aarden, en wortelt sig selven daar in. Sy bloeid in de Herfst, en de besien werden des Winters ryp: zynde het gansche jaar groen. Het vringt een weinig gekauwt zynde. Het kook- | |
[pagina 297]
| |
sel der bladeren suiveren alle sweer-gaten, zeere hoofden, haar-worm, dauw-worm, enz. geneest de versche wonden. De bladeren werden op de Fontanellen gelegt, om d'ontstekingen te verhoeden, en op dat die wel souden etter dragen. Het kooksel doet mede somwylen de tand-pyn over-gaan, wanneer men dat in de mond houd. Van het hout werden bolletjes gedraeit, om de Fontenellen open te houden. De besien agt ofte tien gebruikt, doen braken, en afgaan. De Gom die uit het hout vloeid, is weinig in gebruik; sy is harstagtig, blinkend, bruin en wat uit den geelen, als van veele korlen op een gepakt, en ligt breeksaam. Men segt dat sy de luisen en neten dood, en het hair doet uitvallen, als mede dat de huid daar door met bladeren oploopt. De Poëten pleegen van ouds daar mede gekroont te werden: en alwaar men wyn te koop had, wierden daar van kransen tot een teiken opgehangen: daarom is het Latynse spreek-woord, dat goede wyn geen veil-krans van nooden heeft. |
|