CCXV. Hoofd-stuk. Geranium Supinum, Alus Pastoris, kruipende ofte leggende Oyevaars-bek.
DEse heeft langwerpige, dunne, smalle, en menigvuldig doorsnedene blaadjes, zynde veele aan eene steel geschikt, die van de Coriander byna gelyk. De steeltjes zyn hairagtig, gemeenlyk bleek-rood, kruipende als ryskens langs d'aarde. Op de toppen komen kroons-gewys kleine, vyf-bladige roodagtige, dog selden witte bloemtjes, mede op vyf-bladige groene steeltjes rustende. Daar na komen de lange en spitse zaad-kokertjes, van gedaante een Oyevaars-bek gelyk, aan welker onderste eenige blaasjes ofte tesjes zyn, in welke langagtig klein zaad is. De wortel is teer, dun, en wit, sig diep in d'aarde wortelende.
Men vind de selvige langs de paden en Zaai-landen, en onder de Moes-kruiden, en sandige Duinen: het bloeid de meeste Somer door, en blyft des Winters over groen.
De kragten zyn als die van de voorgaande.