CXCIX. Hoofd-stuk. Foeniculum, Venkel.
MEn kend dryderlei Venkel. D'eerste schiet met een groene, matig dikke, geknoopte, effene, gladde, en van binnen voos en witte stam, wel een mans hoogte en hooger lang; die sig boven in verscheide kleindere takken verdeelt. Alle de blading ofte groente, soo d'onderste, als die uit de knoopen voortkomen, zyn wyd uit verspreid, getakt, en als ronde draden heel fyn gesnippelt, groen van koleur. Boven op de toppen wassen kroontjes, gelyk van de dil met een menigte seer kleine bleik-geele bloemtjes, waar na langwerpige, groene zaden volgen, zynde naakt en in geen huisjes besloten. De wortel is matig lang en dik, met seer weinig veselen, wit, en stokkig: daarom gebruikt men alleen de schorse.
Een tweede is alleen wat rood en donker van bladinge.
Een derde heeft een soeter blading en zaad, dat mede en weinig grooter is, de wortelen blyven de gantsche Winter over, die in de Lente wederom uitschieten. Men vindse in de Moes-hoven, en wast weelderig. Sy bloeyd ook de meeste Somer door. D'eerste soort is hier de gemeenste.
Dit gewas is niet onaangenaam van reuk en smaak, maar de derde is wel soo soet. De groente ontdoet, opend, verteert slym, set de blaasagtige windigheden af, versterkt de maag, is tegens de long-qualen dienstig, vermeerdert de melk, en sulx doet mede het zaad. De wortel werd gerekend onder de openende wortelen, gelyk die van de Peterseli.