CXXXIII. Hoofd-stuk. Chamaedrys Sylvestris, Teucrium, wilde Gamander, wilde Bathengel.
DEse soort heeft dunne, hoekige rysjes ofte takjes, die gelyk als eenige knoopjes ofte leedjes vertoonen, een voet ofte anderhalf hoog, sig enigsins naar d'aarde buigende. Hier aan staan kleine, wat breede en langagtige, spits-loopende, zaags-gewyse sagte blaadjes, twee en twee over malkanderen, sonder steeltjes dog niet digte, by een. Van 't midden deser steeltjes tot boven in den top, komen tusschen yder blaadjen een klein vier gebladert blauw bloemtjen, met eenige veselen binnen sig: en dese vertoonen byna een aare, staande yder bloemtjen ook een steunsel van eenige groene blaadjes. Na desen volgen daar breedagtige huisjes, met klein zaad. De wortel is dun en veselig.
Dit gewas groeid langs de wateren en wegen, ook in Bosschagien: maar verandert seer na de plaats daar het voorkomt: somtyds zyn de bloemen bleiker, en somtyds de blaadjes rouwer en hairagtiger: of de bladen staan ylder; of het heeft soo veel takjes niet, of het heeft 'er meer. Men siet het de meeste Somer door bloeijen, en onderwylen zaad voortbrengen.
Men agt het bequaam tegens alle verstoptheden van Lever en Milt, en andere klieren.