Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
groene, aan beide zyden diep-gekorve bladen; hebbende op yder punt der kervelingen scherpe doornen: aan den oorsprong der bladen komen kleine schubagtige hoofdjes, met goud-geele bloemtjes ofte draadjes, waar na een kafagtig, breed en plat zaad volgt, dat niet seer groot is, dat in geen wolligheid legt, tegens de gemeende wyse der Distels. De wortel is mals, lang en matig dik. De stam, takken ofte bladeren gequets, geven een melk-koleurig vogt. Het bloeyd alhier in de Hoven de meeste Somer door. De verkens eten de wortel seer geern, sommige eten de jonge witte spruiten, bladen en de wortelen rauw, of sy koken die by hutspot. Met de geele, dradige bloemtjes, werd mede de Saffraan vervalst. Het witte sap in de melk gedaan, doet die ruimen. Dit witte sap, verdryft de sproeten, daar dikmaals op gestreken. Men agt dat dit gewasch het water-maken bevordert. |
|