Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
om hare zyd-takjes krygen, alle gestreept ofte gevoort, groen van koleur. De blaadjes zyn fyn gesnippelt even als van de stinkende Kermille, schoon groen en Sappig. Boven op het top deser steeltjes komen de bloemtjes, van groote als de gemeene Hane-voet, ofte Boter-bloem, donker schoon rood en glad, van ses, seven of agt blaadjes: onder dese zyn nog vyf andere veel swarter blaadjes, in 't midden deser bloemtjes heeft men veele swarte draadjes, soo dat dit bloemtje schoon is om aan te sien. De bloeme afvallende koomt daar een langwerpige knop groeyen, 't welk rontom met veel groenagtig zaad tot boven toe beset is, zynde van buiten spits, het welke eindelyk volkomen ryp zynde, grauw ofte bruinagtig wert dat ligtelyk dan afvalt als het maar even aangeraakt wert. Het Kruid en Bloem hebben geen reuk, ten sy stukken gevreven, soo geeft het een grasagtige reuk: de wortel is wat veselagtig en wit. Men vind het alhier niet in 't wild, maar alleenig in de Hoven. Dit wert alleenig van zaad voortgeteelt: Het begint in de Bloey-maand en andere latere Maanden te bloeyen, selfs tot in de Winter toe; soo dat het wel komt te gebeuren dat men Planten des Winters overhoud, voornamelyk als het zaad wat vroeg is afgevallen, en weder op komende, te laat is om Bloemen te krygen, Sy staan geern in een opene logt, op een sandige, wel gemeste en niet al te droogen grond. Het schynt min ofte meer verwarmende te syn, het welke men bequamelyk in Pappen kan doen om heete geswellen te bematigen en te verdryven. |
|