VI. Hoofd-Stuk.
Van d'oorsaken der Ziekten die uit te veel of te weinig oeffeningen komen.
GElyk als de middelmaat van oeffeningen altyd voordelyk is, alsoo is den overvloed en de weinigte schadelyk, want den overvloed van het werken en oeffenen, doet meerder fijne deelen van het voedsel vervliegen, als'er door de spijse en drank dagelyks kan aangeteelt werden; waar door de sappen, die anders door dese fijne deeltjes sagjes aan het wemelen souden raken, verdikken en traagloopender moeten werden.
Alsoo siet men ook de leden van luiden die haar te veel geoeffent hebben in haar ouderdom styf en stram werden, eendeels door gebrek van geesten en gesten, anderdeels dat de selve door dit gebrek verstyven, want alse niet bewogen werden, moeten die deelen styf werden, krakebeenig en beenig, even als de takken der boomen, soo lange zy vocht in sich hebben, en die daar in geduwt werden door de logt, sijnse tay en lenig, maar dat sap uit droogende, en geen nieuw krygende, werden sy hard, en styf, want alles werd dan nauwer aan een geperst.
Te weinig oeffening, maakt al soo veel quaad als te veel, want als we geduirig stil en ledig sijn, moeten wy by gevolg ook minder ademen, en onse sappen minder ontstoken werden, want segt men voor een gemeen spreekwoord, de wateren die stil staan stinken haast, alsoo gaat het ook in ons bloed en vochten, soo se niet door oeffeninge van on lighaam