| |
XIX. Hooft-Stuk.
Van de werkingen der Ziel en de zelvige met het Lighaam, als ook van de Gemoeds-driften.
WAnneer een mensch buiten sijn lighaam gaat, bevind hy een denkend wezen te zijn, en verder gaande ziet hy dat hy de gedagten van sig zelven niet en heeft, en van sig zelven niet af en hangt, werd hy door noodzakelijkheid gewaar, dat'er een algemeen, oneindig, eeuwig en onbegrypelijk Wezen is, dat wy in onze taal GOD noemen: zoo dat het verstand begrijpt van niemand anders af te hangen als van God.
Dit verstand noemt men Ziel, Goddelijk Wezen der
| |
| |
menschen, Redelijkheid, Ligt, Weten of Mede-weten, en diergelijke, 't welk den tempel oft zetel is van Godes Geest, zijnde zijn tempel genaamt; deze ziel is de beeltenisse Gods, om datse onsterffelijk is, en met een vrye wille van God begaaft is.
Deze ziel krijgt driederlei bewegingen, d'eene komt van God, welke verstandelijkheden zijn, die in geen subject buiten onse lighamen gevonden werden, van welke wy dikwijls geen klaar denkbeeld oft Idea hebben, gelijk als van God, Engel, Ziel, &c. De tweede soort is, welke door de zin-tuigen ons te binnen komen, en de ziel bekent oft vertoont werden, als ligt, koleur, klank, smaak, &c. De derde soort werd door de imaginatie oft verbeelding de ziel vertoont, dat is zoodanigen vertooninge die binnen ons van de ziel gezien werd, die egter niet by ons zijn: gelijk als wanneer ik tot Amsterdam ben, beeld ik my wel in het slot tot Franeker, daar mijn Vader woont, en de stad Middelborg in Zeeland, daar ik geboortig ben, te zien.
Vele hebben van gevoelen geweest dat de warmte en beweginge onses lighaams van deze onsterfelijke ziel quam, om dat, als het lighaam stierf, zonder warmte en beweginge gezien wierd, zoo hebben zy gelooft, dat de afwezentheid der ziele daar de oorsaak van was: maar wy hebben in het vorige genoegsaam getoont dat het lighaam maar bewogen wierd als een Water-horologie, en dat het leven en warmte des lighaams alleenlijk af hangt van den omloop en fermentatie der sappen, en zoo lange de zelfde dese bewegingen continueerden, het leven des lighaams geduirde, maar stil staande, de beweginge ophield en het lighaam stierf, dat is, bedierf, zoo dat geen lighaam denkt, dewijl het denken alleen een onsterfelijk wezen eigen is.
De bedieningen van de ziel zijn tweederlei, want zommige zijn active oft werkende, en andere passive
| |
| |
oft lijdende. Alle die gene nu welke ik werkende noem, zijn onse willen, welke van het verstand ofte de ziel afvloeijen, ofte liever schijnen af te hangen: alzoo noemt men ook passien in 't generaal alle soorten van bevattingen of kenningen, die we in ons gewaar werden, om dat onze ziel die dikwils niet en maakt gelijkse zijn, en altijd haar ontfangt uit de zaken die door haar vertoont werden.
Wederom zijn onse willen tweederlei, want sommige zijn werkingen der ziel, die in de ziele selve eindigen, gelijk als wanneer wy onse kennisse begeven tot dingen die niet stoffelijk zijn; en andere die tot ons lighaam hooren, gelijk als wanneer ik schrijf, ik mijn hand daar toe wil bewegen.
De ziels bevattingen erkennen eensdeels de ziel voor haar oorsaak, en anderdeels het lighaam: d'eerste zijn de bevattingen van onse willens en inbeeldingen, oft andere denkingen die daar van afhangen; want wy konnen niets willen of wy bevatten dat we sulx willen. Wanneer de ziele sig iets verbeeld als een Cerberus, oft gevleugeld paard, oft iets verstandelijks alleenig denkt, dat niet verbeeldelijk is, gelijk als de Idea Gods oft van sig selfs, hangt dese bevatting voornamelijk van onse wille af, welke die doet bevatten. Sommige bevattingen hangen van de sin-zenuwen af, dog niet alle, gelijk als de droomen en sommige verbeeldingen, die wy in onse herssenen, na de verscheiden loop der herssen-sappen, al wakende krijgen; voornamelijk als onse gedagten geen merkelijke besigheden hebben, welke van onse wille niet af en hangen.
Sommige bevattingen komen van de uiterlyke objecten, andere van ons eigen lighaam, en de derde van de ziele zelfs; die van d'uiterlyke voorwer- | |
| |
pen komen, zijn, wanneer de Sonne, de Trommel, mijn Boeken, &c. soodanigen beweginge in mijn sin-tuigen en herssenen maken dat de ziel daar bevat van heeft. De bevattingen van ons lighaam komen, wanneer ik honger, dorst, pijn heb, Venus lust krijg, &c. Maar die tot de ziel behooren, zijn vreugde, toorn, droefheid, &c. die uit de ziele selfs voortkomen.
De lydingen der ziel zijn bevattingen, oft sinningen, oft bewegingen, welke tot haar besonderlijk behooren, voortgebragt, bewaart en versterkt werden door eenige beweginge der hersen-vogten.
Nu hoor ik vragen, of de ziel met het lighaam vereenigt is, en waar deselve haar sit-plaats heeft? soo antwoorde ik, dat deselve meerder in onse sappen en bloed schijnt te regeeren als in de vaste deelen; want onse vogten afgetapt zijnde, of dik geworden, krijgt het lighaam van de ziel, nog de ziel van het lighaam eenige beweeginge; soo dat de ziel in de herssenen niet alleen kan geplaatst zijn, maar selfs in alle de deelen daar de sappen vloeyen: en, gelijk dese sappen met het lighaam vereenigt zijn, aldus ook de ziel met het lighaam vereenigt is. En soo ik een voorname plaats zoude moeten aanwijsen, soud ik die stellen alwaar de zenuwen in de herssenen een gemeene plaats hebben, 't welk het Lange-merg, of Medulla oblongata is: want dit lange merg is geplaats tusschen de voor en agter hersenen, van welke tienderlei senuwen volgens de rekeninge van Willis, oorspronkelijk sijn: deze senuwen sijn die gene welke meest van de zintuigen hare beweginge ontfangen, welke beweginge daar niet in blyft, maar gaat allenxkens verder tot in dit lange merg. Ten anderen is de plaats tusschen de voor en agter hersenen de alder bequaamste daar toe, om van alle kanten de bewegingen t'ontfangen, dog | |
| |
ik stelle dit niet juist als een plaats daar de besinningen geschieden oft geplaatst zijn, want ik mein dat de besin-plaats oft gemeene besin-kamer, eigentlijk gesproken, de ziel selver is, die, op die plaats de bewegingen van een fijne stoffe, de ligten, klanken, &c. ontfangt. Van alle dese is God geduirig d'oorsaak, wyl de klank, koleur, smaak en andere gevoelen niet in de voorwerpen sijn, gelijk men gemeenlijk heeft gelooft, maar self in onse siel werd die beweginge van God door middel van die voorwerpen in ons gewerkt.
De reminiscentie oft geheugenisse is niet anders, dan dat de denk-beelden, die de ziel te voren getoont sijn, wederom vertoont werden, welke actie ik meine in de ziele selver te wesen, 't welk wel kan komen door dese of gene beweginge die uitterlijk de sin-tuigen en voorts de vogten in de hersen-veselen beweegt en de ziel overdraagt; want als my ymand van drukken spreekt, denk ik mede by die gelegentheid om de boeken die ik uitgegeven heb, soo dat het eene object ligt het andere door een t'samenhang doet erinneren; want als ik om het drukken denk sal my selden te binnen komen, hoe ik te Middelburg Latyn leerde, om dat dese dingen geen verknoopinge met elkander hebben.
Tussen de reminiscentie oft geheugen en de inbeeldingen vind ik geen ander onderscheid, als dat in de inbeelding oft imaginatie my verscheide objecten door de verscheide loop der hersensappen (die de siel geduirig bewegen) tegens mijn wil voorkomen; en soo my die in de slaap te voren komen, noem ik dat een droom. En, indien dese imaginatie soo sterk is, datse de ziel een sterke beweginge aandoet, meint de siel dat'er buyten het lighaam iets vertoont werd, en hier komen alle die kaboutermannetjes en sprookjes van daan. Maar in de geheugenisse, seg ik, | |
| |
komen alle verbeeldingen die ik te voren gehad heb met mijn wil wederom in den sin.
De memorie oft onthouding is wanneer sekere beweginge van een object dat in de hersenen aan de ziel gemeen gemaakt is geweest, in de ziel van God bewaart werd, tot ter tijd toe dat God of mijn ziel begeert dat die selfde beweginge my weder in de de hersenen komt, die ik, als gesegt is geheugen oft reminiscentie noem. Dese memorie is in d'eene grooter en in d'andere kleinder na dat de pijpjes en de hersen-sappen in de hersenen wel of qualijk gestelt sijn, want wanneer een saak ymand klaar verbeeld, sal hy daar langer geheugen en onthouding van hebben, als datse duisterlijk werd voorgestelt, want een Student die by my studeert kan ik meer ligt geven in de anatomie in een week met lighamen te openen, dan dat ik een half jaar hem eenige anatomie alleenig expliceer. Want de explicatie geeft hem sulken klaren idea niet, als wel het gesigt van weinig lighamen te openen.
Wanneer het verstant eenige saaken heeft bevat, soo is 't datse somtijds haar oordeel moet vellen, en daarom de reden vraagt, dat is God, die de ziele klaarlijk en distinctelijk doet sien, wat'er te doen staat; soo 't nu sake is dat men het niet soo klaar kan oordeelen, is 't, om dat men de reden oft God niet regt of wel gevraagt heeft: en dit geschied door afdoening en bydoening van een saak, even gelijk als men uit een laken een çierlijk kleed kan maken dat mede door af en toe doening geschied. De reden hangt meest van onse wil af, in welke God meest werkt. En dese reden is ons gegeven als een ligt om alles te toetsen, en sulx doende sullen wy noit in dwaling vallen, want die de reden niet en vraagt, is onredelijk, uit welke soo menigte vooroordeelen sijn gesproten, tot schade van het menschlijke geslagt. | |
| |
Want indien wy ook onse reden, die van niemand afhangt als van den redelijken God, wiens godsdienst redelijk is, niet gebruikten, waaren wy de beesten gelijk, die geen reden hebben, en souden noit tot regte kennisse van saken komen.
Wanneer de hersen-sappen in haare pijpjes grootelijk werden geschud en bewogen, werden de denkbeelden die de ziel heeft mede grootelijks aangedaan, 't welk men gemoeds-driften oft herts-togten noemt. Soo datse sijn een denking met een groote schudding der hersenen sappen, waar door de ziel met het lighaam grootelijks werden aangedaan. Dese schuddingen oft ontsteltenissen komen of van de denkende ziele selfs, of van 't gestel der geesten in de hersenen, of van de beweginge die van de uiterlijke objecten komt. Welke oorsaaken ook malkanderen konnen aanporren, en bedaren.
Dese herts-togten noemt men tweederlei, als vermaak en pijn. In het vermaak oft wellust is een aangename streelende vloeying der hersen-sappen, die een lieflijke beweginge onse ziel mede deilen, waar door de ziel vervrolijkt, soo dat hier door de deelen van het hert en verscheide andere deelen des lighaams liefelijk bewogen werden, door een t'samen hang van zenuwen, soo dat ook den omloop van alle de sappen onses lighaams liefelijker gaat, en een aangename warmte, als ook wel een roodigheid in sommige spieren verwekt.
Maar de pijn of het onvermaak in tegendeel is wanneer de selve hersen-geesten met hare sterke beweginge de ziel niet alleenig moeyelijkheid aandoen, maar beledigen ook de deelen des lighaams, soo dat de senuwen menigmaals getrokken werden, waar door de ommeloop der sappen vertraagt, en by gevolg een bleikheid in 't aansigt maken, en de menschen in flauwten doen vallen, waar uit een koude ontstaat.
| |
| |
Ze beledigen ons in 't oordeel, en werden genoemd blijdschap en droefheid; Hier toe behooren, de vreugde, rouw; hoop en vrees; weldaad en toorn, gunste en nijd.
De blijdschap en droefheid sijn vermaken en pijnen, uit oordeel van een aangename oft onaangename saak ontstaan.
Vreugde en rouw spruiten uit een oordeel van goed bekomen oft verloren te hebben.
Hope en vreese werd geboren uit een meining van goed of quaad t'ontfangen.
Weldaad komt, na dat men goed is gedaan, die persoon wederom soekt wel te doen; maar in de toorn, meint men van een ander beledigt te sijn, by welke een begeerte van wrake gevoelt is.
Alsoo in de gunste willen wy ymand wel; en in de nijd ymand qualijk doen.
Vorders werden wy ook beledigt in de wil, dat men noemt liefde en haat. Hier toe behooren, begeerte en afkeer; vriendschap en vijandschap: goedaardigheid en wreedheid.
De liefde is een omhelsing van een bevatte saak: in tegendeel vlied de haat het selve.
Begeerte, is een liefde oft beminnelijkheid om iets te krijgen, en afkeer om 't selve te vlieden.
De vriendschap is een liefde tot die gene, die wy meinen gelijk te sijn, daar en tegen de vijantschap is, wanneer we de liefde haten.
De goedaardigheid is een liefde om niemand te beledigen, maar de wreedheid schaad een ander.
Eindelijk komen onse gemoeds-driften ook van verstaane saken, door een vrywillige beweginge, om te vlieden of t'agtervolgen, dat men wakkerheid en traagheid noemt: Hier toe behooren stoutigheid en vreese: moedigheid en neerslagtigheid, neerstigheid en leuheid. | |
| |
De wakkerheid is een wellust om dit of dat door de vrywillige beweginge te verkrijgen of te laten: waar van de traagheid het tegendeel is.
Stoutigheid is een wakkerheid om moeyelijke en sware saken aan te vaarden: maar de vreese is een slaphertigheid om sulx te verrigten.
De moedigheid is een wakkerheid om groote dingen te bestaan: 't welk een nadoening genoemt werd, indien het na 't voorbeeld van andere geschied. Het contrarie is de kleinmoedigheid of slaphertigheid.
Neerstigheid is een wakkerheid om sijn pligt te doen, welke tegendeel de leuheid is.
Hier toe souden meerder driften konnen opgehaalt werden, maar konnen alles dat van andere genoegsaam verhandelt is, niet ophalen. Leest Cartesius en P. de Malebranche in sijn ontdekking der waarheid.
Ik hoor nu vragen hoe daar soo veel soorten van beweginge komen in de hersenen en onse ziel te ontstaan: ik antwoort, dat de verscheide verbeeldingen en bewegingen, gelijk als soo veel verscheide sleutels, de hersen vesels openen, de geesten oft hersen-pijpen bewegen; en die beweginge, na dat die sus of soo is, de ziel op een verscheide wijse bekent gemaakt werd.
Nog kan men verscheide gemoeds-driften aan de aansigten van de menschen sien, als van goedheid, toorn &c. Dit komt hier van daan dat als een persoon van dat hy een kind was veel getergt is geweest en boos wierd, of dat sijn moeder quaad, goedaardig, hatig, wreed en diergelijke was, kon soodanige indruk op de veseltjes van het kind geven dat de spieren van de oogen en van het aangesigt op die wijse werden bewogen, en soo blijven groeijen, indien het dikwijls geschied: alsoo seg ik ook na de geboorte krijgen de spieren ook de selfde situatie en buiginge; want de geesten 't zy dat het kind in de moeder nog | |
| |
was, 't zy geboren, werden door die pijpjes vaardiger om'er door te stralen, als het anders soude doen, wanneer de moeder noit was quaad geweest, of de kinders na de geboorte niet waren quaad gemaakt. Ik ben van gevoelen dat de meeste harts-togten en gedaanten der menschen daar meest van afhangen. Want na de sinnen en ziels-bewegingen van de moeders sijn, en voorts de opvoedingen der kinderen, alsoo sijn ook de kinderen.
't Gebeurt ook wel dat men aan ymands aansigt sien kan of hy toornig is of niet, dat doet dat hem dese of gene senuw-pijpjes geopent werden, die de spieren des aansigts op dus of op zoo een wijse bewegen, want de zenuwen hebben groote gemeenschap met malkanderen, welke nadat dese of gene bewogen, of getrokken werd, dese of gene hertstogten ook bespeurt werden.
|
|