De borgerlyke tafel, om lang gesond sonder ziekten te leven
(1967)–Steven Blankaart– Auteursrechtelijk beschermdWaar in van yder spijse in ’t besonder gehandelt werd. Mitsgaders een beknopte manier van de spijsen voor te snijden, en een onderrechting der schikkelijke wijsen, die men aan de tafel moet houden. Nevens De Schola Salernitana
[pagina 137]
| |
niet gebruikt heeft, kan men het daar mede doen, en dan moet mense laten liggen met de spijse op het tafelbord, dat gy overgeeft, en een andere eisschen, by soo verre de gene, die u versoekt, dat gy hem voor sult dienen, de sijne op sijn bord niet gelegt heeft, toen hy ’t u deed overgeven, of selfs overgaf: wel lettende, dat gy alles, wat gy voor sult dienen altijdt moet aanbieden op een schoon bord, en nimmermeer met ’t mes, of de lepel alleen. Indien de persoon, wien gy dit tafelbord aanbied, dicht by u is, en dat gy ’t aan hem selve aanbied, soo kond gy de eerste reis hem dat aanbiedende, de hoed afnemen, en daar na niet meerder, om hem niet te verwarren en te verbysteren. By soo verre men niet weet voor te dienen, moet men sijne ontschuldiging maken. | |
[pagina 138]
| |
Indien men u voordient, moet gy alles aanvaarden, wat u gegeven word, en uwen hoed afnemen; als gy dat aantast, wanneer men het u aangeboden word door iemand, die u meerder is. Onbetamelijk is het, dat men selfs iets ergens van eissche, welk op tafel staat, insonderheit soo het iets lekkers is, en insgelijks is het de gewoonte van een Lekkerbek, wanneer men hem keur geeft, het beste beetje te eisschen; men antwoord gemeenlijk, wat u belieft. Het is een seer onbetamelijke swakheit overluid te seggen; ik mag dit niet, ik mag dat niet; ik eet noit gebraad; ik eet noit lamprey; ik kan niets eeten, daar peper by is, daar notemuskaat ofte ejuin by is, enz. Gelijk dit niet dan ingebeelde afkeeren zijn, die men lichtelijk sou konnen verwinnen, indien men in sijne jonckheit eenigen goeden vrient gehad had; en die men noch | |
[pagina 139]
| |
alle dage kan verwinnen, indien men een weinig honger wil lijden, of sig selven, en sijne lusten niet te veel in willigen: soo voegt het ook niet, dat dusdanige tegen-heden geweten worden: Men moet beleefdelijk alles wat u aangeboden word, aannemen; en soo gy daar van naturen een onverwinnelijke tegensin in hebt, gelijk dat in der daat gebeuren kan, soo moet men, sonder iets te laten blijken, dat op sijn tafelbord laten liggen, en wat anders eten: en, wanneer daar geen acht op geslagen word, laten wech nemen het gene, waar van men een afkeer heeft. Indien yder in de schootel toetast, moet men sig wachten, de hand daar in te steken, voor en aleer de aansienlijkste dat eerst gedaan hebben, en elders te tasten in de schootel, dan voor sig; en veel minder nog moet men de lekkerste beetjes uitkippen, gelijk wy | |
[pagina 140]
| |
gesegt hebben, schoon men selfs de laatste was in het toestaan. Men moet ook in een reis nemen, het gene men neemen wil: Want het is een ongemanierdheit de hand tweemaal in de schootel te steken; en veel grooter beetje voor beetje te nemen. Men moet sig ook wachten, met sijne arm over de schootel, die voor ons staat, heen te reiken, om in een andere te tasten. Het is ook noodigh te letten, dat gy uwe lepel altijdt af moet vegen, als gy daar mede in de schootel tast, alsoo’er sulke viese lieden gevonden worden, die van de pottasie niet souden willen eten, daar gy deselve ingestooken had, als sy in uwen mond geweest was. En selfs by aldien gy aan Tafel zijt van seer sinlijke lieden, is het niet genoeg sijne lepel af te vegen: men moetse niet meer gebruiken, maar een andere eisschen. Oock | |
[pagina 141]
| |
discht men tegenwoordig de schotels op met lepels daar in, die nergens toe dienen, als om de saus mede te scheppen. Wanneer men eet, moet men niet ras noch gulsig eten, wat honger men ook sou moogen hebben, om sich niet te verkroppen; men moet ook terwijl men eet, de lippen te samen houden, om niet te smakken, als de varkens. Veel minder noch moet men, als men sich wat voordient, geluid maken, en de schootels afschrapen, of sijn tafelbord vegen, dat afdroogende tot den laatsten droppel toe. Het is een geklikklak van wapenen, dat gelijk als door een krijgsteeken, te kennen geeft onse eetzucht aan de gene, die sonder dat, daar geen acht op slaan souden. Men moet de pottasie niet uit de schootel eten, maar daar van iets behendig op sijn tafelbord scheppen; en soo sy te heet ware, is | |
[pagina 142]
| |
het onbehoorlijk, op elke lepel vol, te blasen: men moet wachten, tot sy kout geworden zy. Doch, indien men sich by ongeluk gebrand had, moet men dat, soo men kan, geduldig verdragen, en wel sonder het te doen blyken: maar by aldien de brand onlijdelijk ware, gelijk somtijts gebeurt, moet men vaardig, en eer het yemand kan merken, sijn tafelbord nemen met de eene hand, en dat aan sijne mond brengen, en sich bedekkende met de andere hand, weder op het tafelbord laten vallen het gene men in den mond heeft, en het vaardiglijk agter sich geven aan den eenen of anderen Lakey. De welgemanierdheit vereischt wel, dat men sich hebbelijk drage: maar sy gebied niet, dat men sich selven sal om den hals helpen. Men moet niet in sijn brood bijten; maar daar soo veel afsnijden, als men noodig heeft in sijnen | |
[pagina 143]
| |
mond te steeken, sonder het mes in sijne hand te houden: alsoo min, als wanneer men eenen appel, of peer, of iets diergelijks eet. Sijne kost moet men aan kleene stukken snijden, om sijn wangen met groote brokken niet op te vullen, en te doen swellen, als de apen. Insgelijks moet men ook aan de beenderen niet knaeuwen, nog die in stukken slaan, noch op sijn bord stooten, om het merg daar uit te hebben; men moet het vleesch daar van snijden op sijn bord, en het daar na in den mond steken. Men moet sich wel wachten van sijn beten in de schootel in de sause te doopen, of in het soutvat, na de mate, dat men die eet; maar men moet wat sout krijgen met de punt van sijn mes, en wat saus met een lepel. En voor een algemeene regel houden, dat alles wat eens op het | |
[pagina 144]
| |
tafelbord geweest is, noit weder in de schootel moet gelegt worden. So ook moet men niet te veel voorwaars over sijn tafelbord bukken, noch daar laten op vallen, of op sijne bef, de helft van het gene men na sijnen mond brengt. Daar is niets wanschikkelijkker, als sijne vingeren, sijn mes, of sijne lepel af te likken; noch niets onhebbelijkker, dan met de vingeren sijn tafelbord, of den bodem van eenige schootel af te vegen, en schoon te maken: of, het gene noch slimmer is, het laatste van het sop, van de saus, en van de stroop op te slurpen, of in sijn lepel te gieten: men stelt sig ten doele, om van het gansche geselschap uitgelachen te worden. Men moet, wanneer ons de vingers, of ons mes smeerig zijn, die aan het servet, en noit aan het tafellaken afvegen. By aldien men eenig mes, eeni- | |
[pagina 145]
| |
ge lepel, of iets anders iemand weder moet geven, diese ons geleent heeft, soo moet men die afvegen met sijn servet, of geven schoon te maken aan de schenktafel, en daar na die leggen op een schoon tafelbord, en hem die soo aanbieden. Indien het by eenig ongewoon toeval gebeurt, dat men iets in sijnen mond hebbe, dat men genoodsaakt is daar weder uit te spouwen, soud het seer onmanierlijk zijn, dat van boven neder op sijn tafelbord te laten vallen, gelijk als of men braakte: men moet het nemen, en in sijne hand besluiten, en sachjes weder op sijn bord nederleggen, dat terstond gevende om wech te brengen, soo men kan, sonder dat, die aan tafel zijn, dat gewaar worden, in acht nemende van nimmermeer iets op de vloer te werpen. Sijnen neus ook te snuyten in | |
[pagina 146]
| |
sijn servet, of selfs in sijne neusdoek in het openbaar; te rachelen en de rachebellen uit sijn hoofd, en borst met geweld, en dikwils op te halen; sijn onguurheden, om yder een qualijk te doen worden. Men moet sich daar van onthouden, of dat op het bedektelijkst doen, dat men kan, sig bedekkende, en verbergende, soo veel mogelijk is. Gelijk men nu sich niet teer moet houden, maar behoorlijk, en volgens sijn genoegen eten: soo moet men ook niet maken, dat men onversadelijk schijne; maar men moet in tegendeel sich intoomen, en de eerste met eten uitscheiden: ten ware de persoon van aansien, wien het voegt, de tafel niet te laten opnemen, voor en aleer yder een ophoud te eten, ons nodigde van aan te houden. Men moet ook aanmerken, dat het seer onbetamelijk is, geduu- | |
[pagina 147]
| |
rende de maaltijt, te knibbelen, en wat te seggen op de kost, en de sausen; of sig te bemoeyen, en sonder ophouden te spreken van eten en drinken: het is een klaar blijkelijk teeken van een wellustige en geringe ziel. |
|