| |
| |
| |
Dankwoord bij de uitreiking van de P.C. Hooftprijs 1956
Meneer de Directeur-Generaal, leden van de jury, dames en heren genodigden,
In de eerste plaats mag ik U wel danken, meneer de Directeur-Generaal, voor de eer die U mij bewijst door hier te zijn en door mij de Staatsprijs voor Letterkunde 1956 te hebben willen uitreiken. Dat mij deze prijs is toegekend weet ik, daar kunt U van overtuigd zijn, naar zijn grote betekenis te schatten. Het is U en alle aanwezigen natuurlijk bekend, en daarop heeft trouwens ook dr. van Vriesland al in zijn rede gezinspeeld, dat mijn werk meerdere malen aan zeer negatieve uiterst vooringenomen kritiek heeft blootgestaan, ja, ik moet dat wel zeggen, zelfs aan kritiek die mijn naam in opspraak dreigde te brengen.
Nu spreekt het wel vanzelf dat een auteur zoiets dient te riskeren als het hem er nu eenmaal om begonnen is om zo waarachtig mogelijk te schrijven over wat hem beweegt en als hij onder geen omstandigheid bereid is om ook maar iets af te doen aan eigen menselijke en artistieke inzichten, wanneer hij daar met eer en geweten achter meent te moeten staan. Want vasthoudend aan dit individualisme, waarover ook dr. van Vriesland al sprak, houdt hij volgens mij ook precies vast aan zijn betekenis als kunstenaar.
Maar op deze manier zijn beginselen trouw te kunnen blijven en dan onderscheiden te worden met de belangrijkste prijs die een auteur te beurt kan vallen is wel van een heel bijzondere betekenis, is welhaast symbolisch te noemen | |
| |
voor de wijze waarop hier in ons kleine land de vrije meningsuiting niet alleen wordt getolereerd, maar zelfs ook kan worden gestimuleerd. Een auteur die onder zulke omstandigheden kan werken kan zich gelukkig voelen. Hij kan zich in een geestelijk klimaat voelen opgenomen waarin hij onbevangen, argeloos kan zijn wie en wat hij is. En, meneer de Directeur-Generaal, wat kan ik als auteur die deze loyale bejegening ondervindt daar tegenover stellen, behalve mijn dankbaarheid? Eigenlijk alleen maar iets dat in feite toch al in mij leefde, maar waarvan ik graag bij deze gelegenheid zou willen getuigen, namelijk mijn vaste voornemen om voort te gaan met zo waarachtig mogelijk de literatuur te dienen. En als ik dat dan doe met het hoogste verantwoordelijkheidsbesef waartoe ik in staat ben ten aanzien van de artistieke taak zoals ik die zie, dan zou ik gaarne willen geloven dat ik daarmee het juiste antwoord geef op de onderscheiding die mij hier te beurt mocht vallen... En mag ik nu het woord richten tot de jury?
Voorzitter en leden van de jury, mag ik U danken voor het advies dat U de minister hebt verstrekt en waarin U naar mijn gevoel zo zuiver de thematiek in mijn werk hebt weten te formuleren: het te boven komen van de eenzaamheid in de meest volledige zin van 't woord op grond van wezenlijke verworvenheden? Dat nu enkele juryleden de wijze waarop deze thematiek wordt gesteld en gepeild niet altijd aanvaardbaar kunnen achten meen ik te kunnen begrijpen, maar respect heb ik voor 't feit dat hun literaire waardering hier de overhand kreeg. Ik wil daarom de jury speciaal danken voor haar unanieme waardering voor de litteraire kwaliteiten die zij mijn werk wilde toekennen.
| |
| |
U weet, ik was in het Zuiden toen ik het verheugende nieuws van deze bekroning vernam. Ik rustte daar uit van een eigenlijk toch weer veel te druk winterseizoen en had me al aardig gewend aan een heilzaam niets-doen en nietsdenken. Ik keek enkel maar lui over de Middellandse Zee, een lieflijk stuk water zoals U weet, boeiend in z'n kleurschakeringen. Maar na het heuglijke nieuws was het uit met het niets-denken en werd ik bewogen door een bezorgde verbazing. Ik dacht: mij worden belangrijke merites toegeschreven door een jury die ik bijzonder tot oordelen bevoegd weet, maar vind ik zelf ook dat ik die merites heb? En nu bent U, jury, zelf allen schrijvers, en daarom zult U begrijpen dat ik moeilijk Uw mening delen kan, hoezeer die mij ook goeddoet en innerlijk verwarmt. U weet, als schrijvers, dat de schrijver een bepaalde kritische relatie tot zijn werk heeft, een relatie die geen enkele buitenstaander, en ook geen enkele criticus, ooit in zal z'n nuances achterhalen kan. De schrijver zélf weet alleen maar hoe hij een bepaalde artistieke conceptie had willen realiseren... om dan alleen maar steeds weer te ervaren hoe groot de afstand blijft tussen het ideële voornemen en de verwerkelijking. De schrijver zelfweet dus hoe vaak hij faalde, zelfs in passages die de buitenstaander voor geslaagd zou kunnen houden... en hij weet ook precies waar hij een enkele keer, onvermoed, zichzelf overtrof. Kortom, hij is zich al schrijvend voortdurend de grenzen van zijn kunnen schrijnend bewust geweest, en al is dit kunnen een bron van geluk, van levensgeluk, de onmacht waarin dit kunnen op een gegeven ogenblik onvoorwaardelijk zijn halt vindt houdt hem uiterst nederig. En tot nederigheid dwingen hem ook de enkele momenten waarin hij boven zichzelf uitsteeg,
| |
| |
want ik vraag U, is dat grote creatieve elan waarin hij zichzelf dus als 't ware omhoog gestuwd voelde iets dat hij tot zijn kunnen kan rekenen? Hij staat daar, meen ik, alleen maar tegenover met de eerbied voor het mysterie dat de scheppende werkzaamheid nog steeds is en hij kan hoogstens zover gaan dat hij eens een keer in ongelovige verbazing de woorden gebruikt die Voltaire eens sprak: Est-ce moi qui ai écrit cela?... al betrok Voltaire zelf dat op één van zijn slechte stukken die hij goed gespeeld zag.
En dan is er nog een factor waardoor de schrijver naar mijn gevoel heel moeilijk met voldoening achterom kan zien naar het werk dat hij al schreef. Wij weten het toch: zolang hij met zijn werk bezig is betekent dat ook alles voor hem en heeft hij er een volmaakt toegewijde liefde voor, maar zodra hij er het laatste woord van geschreven heeft is die waardevolle hem totaal vervullende relatie tot het werk verbroken. Het werk, eenmaal ontstaan, blijkt dan meteen zo volslagen autonoom dat het ook die toegewijde liefde niet meer behoeft en zelfs niet eens meer kan opwekken. Althans, mijn liefde vindt pas weer emplooi en elan ten opzichte van nieuw werk, van een nieuw scheppingsplan. Daarmee, jury, wil ik dus dit zeggen wat U natuurlijk evengoed weet als ik: elke serieuze schrijver, elke serieuze kunstenaar, kent zichzelf uitsluitend merites toe, of beter, hij droomt zich die merites, op grond van het werk dat hij nog maken moet, maar nooit naar aanleiding van wat hij al deed.
Dat hij zich die merites droomt, daarvan kan ik U nog een treffend voorbeeld vertellen uit eigen ervaring. Dan moet ik dertig jaar teruggaan, naar de tijd dat ik nog een jong meisje was en verzen en verhalen schreef die niet verder | |
| |
kwamen, gelukkig, dan bij mijn vrienden. Eén van mijn vrienden meende dat dit bijzonder onvolwassen werk, waarin ik mezelf nog totaal niet gevonden had, iets betekende en hij bood me aan enige verhalen te laten lezen aan een echte criticus, toentertijd een wezen waarvoor ik grenzeloos respect had... maar nu weet ik wel dat nagenoeg alles z'n grenzen heeft. Die criticus hoefde geen blad voor de mond te nemen omdat hij niet met de scribente zelf te doen kreeg, en hij zei dus mijn vriend onomwonden wat hij ervan dacht. Maar ik wilde het ook precies weten, precies in de bewoordingen van de criticus, ik wenste niet gespaard te worden. Nou dan, hij vond dat mijn proza geen goed woord verdiende, hij vond het niks. - Hij had gelijk, dat weet ik zeker, absoluut zeker... Maar ik hoop dat hij op dit ogenblik evenzeer gelijk heeft, nu hij beweert dat mijn proza kwaliteiten bezit, want nu is hij één van de juryleden die mij hebben voorgedragen voor deze eervolle bekroning.
Maar niet op deze anekdote wilde ik de nadruk leggen, maar op dit: Al wist ik dat mijn criticus van dertig jaar geleden onbetwistbaar gelijk had ten aanzien van de verhalen die hij van me te lezen kreeg, ik droeg toch de onwankelbare overtuiging in me dat mijn gelijk ook bestond, natuurlijk niet in wat ik had gemaakt, maar in hetgeen ik me droomde eens te zullen maken. Zo was het toen, en zo is het nog. En daarom zou ik het zo graag zó willen zeggen: Ik aanvaard dankbaar, maar zonder me in 't gelijk te kunnen voelen, behalve dan ten aanzien van mijn toekomstdromen, Uw waardering, jury. En U, meneer de Directeur-Generaal, dank ik nog eens voor het feit dat U mij de prijs hebt willen uitreiken en bovendien zou ik U hierbij willen | |
| |
verzoeken mijn dank te willen overbrengen aan Zijne Excellentie de minister van O.K. en W. voor 't feit dat hij mij de prijs heeft toegekend.
En nu zou ik niet graag verzuimen ook nog een woord van dank te spreken tot mijn uitgevers, de heer en mevrouw Meulenhoff, die beiden vanaf het eerste verhaal in hun tijdschrift Criterium en vanaf het eerste romanmanuscript, dat van Vrouw en Vriend, een groot vertrouwen in mij hebben getoond, en vanaf het eerste contact met mij tot op de huidige dag met een buitengewoon begrip en een buitengewone vriendschap mijn werk tegemoet zijn getreden. Dat heeft altijd heel veel voor me betekend.
En dan rest mij nog de aanwezige genodigden te danken voor hun komst, voor het bijwonen van deze voor mij zo eervolle gebeurtenis. Onder die genodigden bevindt zich de heer 't Hart, Hoofd Kunstzaken te Rotterdam, als vertegenwoordiger van mijn stad; zijn aanwezigheid verheugt me. Ook heb ik een delegatie opgemerkt van de Rotterdamse Auteurskring, bestaande uit de heren Begeer en Trijbits, en ook hen dank ik voor hun aanwezigheid. Veel vrienden zie ik onder U, maar ik zou gaarne willen geloven dat U állen niet uitsluitend gekomen bent om deze culturele gebeurtenis bij te wonen, maar ook omdat degene die daartoe aanleiding mocht zijn zich in Uw sympathie mag verheugen.
En zo geloof ik dan, dames en heren, dat nu het moment moet aangebroken zijn dat ik met een vol hart, dus eigenlijk nog lang niet uitgepraat, toch maar moet eindigen. Maar ik hoop van harte U overtuigd te hebben van de grote ernst waarmee ik het literaire werk altijd benaderd heb en waarmee ik het ook altijd zal blijven benaderen, dat | |
| |
beloof ik U, en dat doe ik dan vanuit mijn natuur, maar nu toch voortaan ook met het verblijdende gevoel dat ik op die manier de Staatsprijs voor Letterkunde 1956 zou kunnen waardig blijven. Ik heb gezegd. -
(29 mei 1957)
|
|