Fragmentarisch. Nagelaten proza
(1978)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
De redenen van het hartBij monde van Erica Hart brengt Anna Blaman in ‘Feestavond’ de literatuuropvatting te berde die zij in Op leven en dood artistiek gestalte zou geven. Het is de - door J.-P. Sartre en Albert Camus geïnspireerdeGa naar eind1 - opvatting omtrent de roman en het toneelstuk als ‘geromantiseerde of gedramatiseerde wijsgerige probleemstelling’ (Verhalen, blz. 174): de theorie van de geëngageerde literatuur, waarin volgens Sartre de ‘condition métaphysique’Ga naar eind2 van de menselijke bestaanswijze wordt uitgebeeld. Tot de fundamentele bestaanskenmerken - existentialen, zoals M. Heidegger ze noemt - rekenen Sartre en Heidegger: geboren worden en sterven, met de opgave vrij te zijn, in een vooraf gegeven wereld, te midden van andere mensen. In Anna Blamans literaire existentialisme zijn liefde, lijden en dood alsexistentialen te beschouwen. Deze existentiële motieven raken elkaar echter in één centraal symbool: het hart. Geen motief is voor Anna Blamans werk kenmerkender. Herinneren we ons Christiaan, die zijn hart aan de dood schenkt (‘Schets’); Vlagt, met zijn ‘holle’, om liefde vragende hart (‘Trocadero’); Jonas Klinke, wiens hart niet ‘mee’ kan (Vrouw en vriend); hartpatiënt King (Eenzaam avontuur); Peter, die met een verliefd hart doodgaat (‘Sterven’); Daniël de Leeuws lichte hartaanval (‘Feestavond’); Arthur, die zijn hart niet meer weet in te zetten (‘De verveling’); Jan Barts ‘uitgeblakerd’ hart (‘Een onvoltooide roman’). We moeten er bovendien altijd op bedacht zijn, dat de namen die Anna Blaman aan haar verhaalfiguren geeft, symbolische betekenis hebben, ongetwijfeld ook die van Erica Hart. In Anna Blamans latere werk is het hart het existentiële motief bij uitstek: het denkende hart, à la Pascal; het hart als centrum van het bestaan van een enkeling in de kierkegaardiaanse zin van het woord, een allerindividueelst subject, een ‘ik’, een existentie. | |
[pagina 173]
| |
‘Het hart, de motor van de alle organen belevende bloedsomloop’, zegt F.J.J. Buytendijk, ‘is niet alleen objectief, maar ook krachtens de existentiële ervaring met al onze activiteit verbonden en anticipeert deze door een krachtiger werking, die mede van onze persoonlijke instelling op activiteit afhangt. Bij alle onmachtsvormen, bij angst, onvervulde verlangens, zedelijke kwetsing, schuldbesef, doorleeft de mens, op zichzelf teruggeworpen, in zijn onmacht de gewijzigde hartwerking als uitdrukking daarvan. Dit gevoel én de beklemming van de ademhaling vormen de pijn in de borst, de directe lichamelijke aanmelding van het onafwendbare ener zedelijke kwetsing of van een onvervulbaar verlangen’.Ga naar eind3 Zulk een, het somatische en psychische omvattende, existentiële betekenis, in Eenzaam avontuur al aangekondigd, heeft het motief van het hart vooral in Op leven en dood. In het perspectief van deze roman kan dat andere pseudoniem van Anna Blaman begrijpelijk worden, dat zij haar alter ego in ‘Feestavond’ meegaf: Erica Hart. ‘Ondertussen, wat heb ik altijd sterk met mijn hart geleefd’, zegt de mannelijke hoofdpersoon van Op leven en dood (blz. 89), maar is het niet alsof we de vrouw Erica Hart, zijn literaire petemoei, nog horen spreken, wanneer hij vervolgt: ‘Mijn hart heeft me pijn gedaan bij elke emotie, ik ben mijn leven doorgegaan met bonzingen, krampen, gloeiingen en verkillingen in de hartstreek, met stokkende adem en met ademnood, en met de behoefte de handen tegen de borst te drukken zoals een vrouw dat kan doen’ (ik cursiveer).
Op leven en dood is een ik-roman met een wel zeer geprononceerde egocentrische structuur, omdat de ik-verteller ook de schrijver, én de hoofdpersoon van de roman is: Stefan; bij een achternaam wordt hij niet genoemd, hetgeen het zeer persoonlijke karakter van de roman nog versterkt.Ga naar eind4 Andere personen over wie Stefan vertelt - altijd in relatie tot zichzelf - zijn vooral zijn ex-vrouw Stella, familieleden, vrienden: Paul en Marian Stermunt, een seksuele partner: Francisca, enkele marxisten en christenen, en een nieuwe vriendin: de verpleegster Jane.Ga naar eind5 | |
[pagina 174]
| |
Op leven en dood bestaat uit zeventien fragmenten, die door witregels zijn gescheiden. Plaats van handeling is vaak een pensionkamer, maar ook het redactiebureau van een krant, een ziekenhuis, bars, restaurants enzovoort, in of bij een op Rotterdam lijkende havenstad: de stad waarin de verteller, schrijver en hoofdpersoon, Stefan, woont.Ga naar eind6 Voor wat de tijd betreft, meestal kijkt hij vanuit een in het vage gelaten, ongedateerd verteller-nu terug in de verleden tijd. De vertelde tijd, het eigenlijke verhaal, bestrijkt een periode van enkele maanden halverwege de twintigste eeuw, om precies te zijn in het begin van de jaren vijftig.Ga naar eind7 Merkwaardig is de passage, waarin Stefan vooruitblikt in de toekomst: in de tweeentwintigste eeuw, zo stelt hij zich voor, zal iemand een dissertatie schrijven over ‘het echec van de romankunst in de 20ste eeuw’ (blz. 25), waarin, zij het terloops, ook Op leven en dood vermeld zal worden. Als begin van het eigenlijke verhaal, kunnen we de gebeurtenis beschouwen die Stefan ‘een detail, maar [...] toch wel een goed aanknopingspunt’ (blz. 5) noemt: zijn bezoek aan de Ritz-bar. Hij laat er zich door een prostituée de kaart leggen; de eerste keer worden hem tranen en de dood, de tweede keer, na tussenkomst van Marian Stermunt, geld en liefde voorzegd. De gedachte aan de dood keert terug, wanneer Stefan, dronken in het toilet, getroffen wordt door de doodse stilte van die wit betegelde ruimte, die hem doet denken aan een stilstaande film. Hij vat de stilte als een symbool van zijn verstarde bestaan op, en vraagt zich af, of zijn leven misschien al door de dood geblokkeerd wordt. In de bar teruggekeerd, ziet hij de waarzegster een andere bezoeker de toekomst voorspellen; hij meent haar opnieuw over de dood te horen spreken. Op zijn waarschuwing: ‘Ze belazert de kluit’ antwoordt de bezoeker: ‘Natuurlijk belazert ze de kluit, want alles wat ze daar zegt heb ik haar zelf verteld. Kunst!’ (blz. 6). En eigenlijk denkt Stefan er precies zo over. Dat de kaartlegster hem de dood voorzegde, raakt hem eigenlijk niet; haar voorspelling is een weerspiegeling van zijn eigen existentiële vertwijfeling. Het Ritz-bar-verhaal is, ‘gezien in het licht van wat me | |
[pagina 175]
| |
enkele maanden later overkwam’ (blz. 5), het aanknopingspunt waaraan Stefan, zoals we zullen zien, met de nauwkeurigheid van een kalender de overige gebeurtenissen van de vertelde tijd verbindt. Het Ritz-bar-verhaal heeft behalve een inleidende, echter ook een voorzeggende functie. Deze bestaat erin, dat enkele veel omspeelde motieven worden geïntroduceerd. Niet alleen horen we al preluderen op het motief van de existentiële vertwijfeling, maar met de zwarte en rode kaarten worden ook de belangrijke verhaalmotieven dood en liefde al op tafel gelegd; laatstgenoemd motief in de gedaante van het hartensymbool: veelbetekenend, omdat het hart het boek beheerst. Dat de voorzeggende functie van het Ritzbar-verhaal als het ware mede belichaamd is in een waarzegster, heeft ook zijn betekenis, omdat de waarzegster bij voorbaat al blijkt te doen, wat de bedoeling van Stefans verhaal als ‘rekenschapsbericht’Ga naar eind8 is: verwoording van wat hem innerlijk bezighoudt. ‘Kunst!’ Hoewel het gebeuren in de Ritz-bar het aanknopingspunt vormt voor het eigenlijke verhaal, begint de roman er niet mee. Vooraf gaat een passage, waarin de topos van het verdwaald zijn tijdens de levensreis tot uitdrukking wordt gebracht.Ga naar eind9 De aanhef van Op leven en dood luidt: ‘De laatste jaren voelde ik me als een reiziger die een verkeerd pad had ingeslagen, maar dat al zo lang gevolgd had dat terugkeer niet meer mogelijk was.’ De woorden waarmee Stefans verhaal begint: ‘De laatste jaren’, verwijzen naar een tijd die voor het grootste gedeelte aan zijn bezoek aan de Ritz-bar voorafgaat. ‘De laatste jaren’ zijn de ‘zes jaar’ (blz. 7) sinds Stefans vrouw, Stella, hem voor een ander in de steek liet.Ga naar eind10 Stella heeft ‘een groot en edelmoedig hart’ (blz. 8). Haar natuurlijke goedheid reageert instinctief op de menselijke ellende die zij in haar onmiddellijke omgeving aantreft. Zo verklaart Stefan, dat zij de ene minnaar na de andere verslijt: hulpeloos waaien zij bij haar aan, zo zij ze al niet zelf van de straat opraapt.Ga naar eind11 Stefan herinnert zich Stella in een flash-back, wanneer hij na de voorspelling in de Ritz-bar in zijn pensionkamer is. Hij herinnert zich haar, maar wacht niet meer op haar; hij heeft zijn verlangen naar | |
[pagina 176]
| |
haar overleefd. Sindsdien is hij van de weg in het leven verdwaald. Hij is beland in een niemandsland, waarin ‘een afgrijselijke stilte, een luchtledig’ (blz. 6) heerst. De existentiële vertwijfeling, die zich 's avonds in het stille toilet van de Ritzbar al aankondigde, openbaart zich 's nachts opnieuw, en heftiger, in Stefans doodstille pensionkamer. Stefans leven is, sinds hij Stella verloor, routine geworden, uiterlijk glad, maar innerlijk leeg. Zijn werk: het redigeren van de wekelijkse literaire pagina van een krant, en zijn relaties: vriendschap met Paul Stermunt - zijn hoofdredacteur - en Pauls vrouw Marian, en een liefdesverhouding met Francisca, gaan hem gemakkelijk af, maar raken hem niet. Stefan verlangt naar een ‘metafysische redding’ (blz. 10), maar hij gelooft niet in filosofische waarheden. ‘Moreel uitgevreten, verarmd en geperverteerd door de gang des levens zelf, zo staat het met me’ (blz. 10). Evenwichtig, in de apollinische zin van het woord, is Stefans verhaal niet. W. Wagener zegt, dat Op leven en dood ‘stelselmatig is gecomponeerd uit flarden en snippers’.Ga naar eind12 Stefan doorweeft zijn eigenlijke verhaal met talrijke jeugdherinneringen en andere anekdoten.Ga naar eind13 Karel Janssen telt meer dan veertig anekdotische passages; hij beschouwt het anekdotisme als de ‘kunstgreep’ bij uitstek, waardoor structuur in Op leven en dood wordt gebracht.Ga naar eind14 Inderdaad kan het anekdotisme - zo kenmerkend voor de Criterium - generatie in het algemeen, en voor Anna Blamans proza in het bijzonder - waarschijnlijk aan geen voorbeeld beter dan Op leven en dood worden afgelezen. Mét het al eerder gesignaleerde egocentrisme, kan ook de verbrokkelde bouw van Op leven en dood als belangrijk structureel gegeven, kenmerkend voor een existentialistische roman, worden beschouwd. Gaafheid hoeft men in het verhaal van iemand wiens bestaan diep geschokt is, niet te verwachten. Een aantal jeugdherinneringen hebben betrekking op Stefans vader, die aan een hartkwaal is overleden. Hoewel Stefan voor zijn vader weinig waardering heeft, respecteert hij de wijze waarop hij zijn dood aanvaardde. De dokter had hem, toen hij hem voor het eerst over zijn hart raadpleegde, | |
[pagina 177]
| |
zonder omwegen de dood aangezegd. Niet lang daarna wordt Stefans vader bedlegerig; hij verduurt aanvallen van benauwdheid, die hem paars doen aanlopen. Maandenlang lijdt hij, zonder ooit over zijn naderend levenseinde te praten. Hij klaagt niet, behalve wanneer eens, alsof hij al begraven gaat worden, dreunend orgelspel bij de buren een van zijn aanvallen van benauwdheid begeleidt: een bijzonderheid die Stefan twee keer vertelt (blz. 85, 125). Stefans vader wordt tenslotte, toch nog hopend op genezing, in een ziekenhuis opgenomen, maar hij overlijdt er, in het bijzijn van zijn vrouw. Omdat het gezin onverzorgd achterblijft, neemt Stefan zijn vader, wiens doodsverachting hij bewondert, zijn sterven toch kwalijk. Stefans moeder, een aan migraine lijdende vrouw, moet voor een groot aantal gasten gaan pensionhouden om in het levensonderhoud van het vaderloze gezin te voorzien. Ook zij figureert, maar onmiskenbaar met groter liefde beschreven, in meer dan één anekdote. In het eigenlijke verhaal houdt zij zich aan de rand van Stefans bestaan op.
Het eigenlijke verhaal begint, hebben we vastgesteld, met de gebeurtenissen in de Ritz-bar. De avond daarna dineert Stefan bij Paul en Marian Stermunt. Aanwezig is ook Sally Stermunt, een nicht van Paul. Na afloop brengt Stefan Sally naar huis. Hun gesprek over christendom en marxisme windt hem op. 's Nachts kan hij de slaap niet vatten. Wanneer hij eindelijk inslaapt, krijgt hij een nachtmerrie, waaruit hij met een pijnlijk bonzend hart en hijgend van benauwdheid ontwaakt. Aan het einde van het tweede fragment wordt Stefan door een zwaardere hartaanval overrompeld. Hij heeft een minnares, Francisca. Hun verhouding is vooral van seksuele aard; echt houden van Francisca kan Stefan niet: hij is innerlijk leeg, nadat hij Stella heeft verloren. Francisca is getrouwd, maar heeft geen kinderen, hetgeen haar verdriet doet. Impulsief vraagt zij Stefan tijdens een coïtus haar een kind te schenken. Stefan, die zich plotseling machteloos en verloren voelt, wordt op hetzelfde ogenblik getroffen door een hartaanval: ‘En op hetzelfde ogenblik greep het noodlot in, het greep me aan alsof ik nu dan toch eindelijk rijp was om te | |
[pagina 178]
| |
weten wat het met me voorhad. Het bracht me met een onzichtbare vuist een enorme slag toe in de hartstreek. Het werd zwart voor mijn ogen alsof ik verdronk en mijn hart begon schuw en panisch te trillen en te bonzen. Ik voelde me verzinken en als een verdrinkende greep ik krampachtig om me heen. Het zeewater drong door heel mijn lichaam en ruiste en siste “geef me een kind, geef me een kind”’ (blz. 49). Onirisch water en geluidshallucinaties maken hier, zoals vaak, deel uit van het ziektebeeld. Francisca ziet Stefans hart en halsslagaders bonzen. Zij reageert geschrokken. Zonder contact blijven de minnaars naast elkaar liggen, heel de nacht. Stefan weet, waarom Francisca zich zo vreesachtig gedraagt: ‘Het was immers alsof de dood zich als derde bij ons had gevoegd en op zijn monsterlijk doeltreffende manier de liefdesstrijd om mijn hart begonnen was’ (blz. 50). In het derde fragment, dat zich de daaropvolgende dag afspeelt, treden Paul en Marian Stermunt weer op de voorgrond. Stefan voelt zich beroerd en doodmoe. Transpirerend loopt hij op straat. Het is alsof zijn borstkas te smal is geworden; hij ademt diep en haastig. Hij is op weg naar het redactiebureau van de krant, want hij heeft een afspraak met zijn vriend en chef, Paul Stermunt. Hij wil niet dat Paul iets merkt van zijn conditie, maar deze ziet meteen dat Stefan er slecht aan toe is. Hij zweet nog steeds en voelt zijn hart kloppen, alsof het een zelfstandig orgaan geworden is. Het onderhoud met Paul, dat hij op vinnige toon voert, doet hem geen goed. Thuisgekomen valt hij met zijn kleren nog aan op bed neer en zakt onmiddellijk in een urenlang durende droomloze slaap. Pas bij het ontwaken besluipen hem de hallucinaties weer: hij hoort sissende slangen ritselen, maar hij ziet ze niet. Marian is in zijn kamer. Zij komt hem namens Paul aanraden ziekteverlof te nemen. Het vierde fragment speelt zich weer een dag later af. Stefan heeft, geholpen door een paar slaaptabletten, een goede nachtrust gehad. Hij denkt er zelfs over Pauls aanbod met vakantie te gaan van de hand te wijzen. In de spiegel kijkend, valt hem echter op hoe slecht hij eruitziet. Even later overvalt hem opnieuw een hartaanval. Zijn hospita ziet hem hevig | |
[pagina 179]
| |
transpireren. Zijn hart bonst als bezeten. Zijn borst krimpt samen en hij voelt een verlammende pijn. Hij blijft bij bewustzijn, maar verliest zich in waakdromen over zijn jeugd, onder andere over zijn zieke vader. De lange reeks jeugdherinneringen komt tot een einde wanneer de huisarts, door de hospita gewaarschuwd, zich aandient. Op Stefans vraag wat hem mankeert, antwoordt de dokter: ‘Ik weet het niet. Uw klachten doen denken aan angina pectoris, wel eens van gehoord? Maar dat hoeft het helemaal niet te zijn. En ik hoor een geruis, misschien een klepgebrek. Maar dat zegt op zichzelf ook nog niets. Alleen een specialistisch onderzoek kan uitmaken wat er precies aan de hand is’ (blz. 81). De huisarts verwijst Stefan naar een specialist. Stefan maakt voor dezelfde dag nog een afspraak. Wachtend totdat het afgesproken tijdstip is aangebroken, verliest hij zich in overpeinzingen, waarin weldra weer de jeugdherinneringen, in het bijzonder aan zijn zieke vader, opduiken. Een nieuw fragment, het vijfde, vangt aan op het ogenblik dat Stefan de huisdeur van de specialist achter zich dichttrekt. Wat hem verteld is, vernemen we nog niet, maar het heeft diepe indruk op hem gemaakt. Hij voelt zich oud en ziek. Lettend op zijn hart en tegelijkertijd proberend er niet op te letten, geeft hij zich over aan herinneringen, vooral betreffende zijn vrouw, Stella. Dat hij haar heeft verloren, lijkt hem de psychosomatische verklaring van zijn ziekte. Terug in zijn kamer valt hij ten prooi aan een verlatenheid zo groot, dat hij zich met Christus in de Hof van Olijven identificeert, ‘omdat niets en niemand ter wereld ook maar zelfs de schijn ophield “met mij” te zijn’ (blz. 101, vgl. Matth. 26:38, 40). Zijn hart bonst, zijn bloed gonst als de zee. Stefan voelt zich een drenkeling, maar het rinkelen van de telefoon werpt hem terug op ‘het smalle strand van de ontmoeting’ (blz. 101); aan de lijn is Sally. Het fragment eindigt met een gebed van Stefan tot God, de ‘grote Specialist’ (blz. 102), aan wie hij vraagt waarom de specialisten-met-een-kleine-s de oorzaak van existentieel lijden op organisch niveau: kleppen en krans-slagaderen, zoeken. Stefan vindt troost in de gedachte van Pascal: ‘Le coeur a ses raisons que la raison ne connaît pas’ (blz. 102). | |
[pagina 180]
| |
Aan het begin van het zesde fragment is Stefan, dezelfde dag 's avonds, terug op de plaats waar hij, in het eerste fragment, Sally Stermunt achterliet: voor de deur van het flatgebouw waarin zij woont. Ditmaal komt hij bij haar op bezoek. Aanwezig zijn ook twee vrienden van Sally, de communisten Wildhaas en Huisman. Hoewel Stefan zich bedreigd weet door een ernstige hartziekte, zegt hij hierover niets aan zijn gesprekspartners. Hij speldt hun over zijn gezondheidstoestand, waarnaar Sally belangstellend informeert, hetzelfde verhaaltje op de mouw waarmee hij eerder op de dag zijn hospita afscheepte: hij is oververmoeid. Wildhaas antwoordt met een ook heden ten dage nog modern praatje: ‘Die oververmoeidheid - ik spreek nu natuurlijk in 't algemeen - doet zich ontzaglijk vaak voor. Het is de vraag in hoeverre die een onlust inhoudt tegen de situatie zoals die op 't ogenblik in de wereld is. Misschien kan de socioloog of de psycholoog daar wel veel meer over vertellen dan de eerste de beste pillendraaier’ (blz. 105). Stefan neemt aan het daaropvolgende debat, dat hij verliest, deel met een zekere dankbaarheid, omdat hij zich nog kan ergeren. Het debat spitst zich toe op de vraag, of er plaats is voor het individu in de maatschappij, in het bijzonder in de kunst. Zijn gesprekspartners willen van individualisme niets weten, maar de inzichten van Stefan, een onverbeterlijke individualist, zijn ‘ongeneeslijk’ (blz. 110, 112), zoals hijzelf. Wildhaas verzekert hem, dat hij na de revolutie niet geliquideerd zal worden, maar werk in de buitenlucht krijgt, zodat zijn ‘lijkenkleur’ (blz. 112) verdwijnt. De toespeling op zijn slechte gezondheidstoestand, waarvan zijn gesprekspartners niet op de hoogte zijn en die hij zelf even probeerde te vergeten, doet Stefan schrikken. Hij beseft weer dat hij door het leven zelf geliquideerd zal worden. Een voorteken en een begin daarvan ziet hij, aan het eind van het fragment, in de dichtvallende trapdeur van het huis, waarvan de voordeur zich in het begin van het fragment nog ‘verheugd’ voor hem opende. In fragment zeven wandelt Stefan naar een café buiten de stad. Hij zou een vriend in vertrouwen willen nemen overzijn slechte gezondheid, maar is bang niet begrepen te zullen | |
[pagina 181]
| |
worden: opnieuw vereenzelvigt hij zich met Christus, nu als iemand die door een vriend verraden wordt. Overigens voelt Stefan zich juist tijdens die wandeling gezond genoeg. ‘Goed, af en toe een lichte stottering van binnen, een zachte knagende pijn, maar daar zou ik vroeger niet eens op gelet hebben, ik zou het gevoeld hebben als een te verwaarlozen ongerief. En moest ik dat dan nu plotseling opvatten als een bewijs dat de dood achter me aan sprong en begerig met zijn handskelet naar mijn hart probeerde te grijpen, telkens nog net mis? Ik besloot dat eenvoudigweg te verdommen. Op dit ogenblik was ik nog een springlevend mens met minder pijn dan iemand met kiespijn, hoofdpijn of pijn aan een likdoorn’ (blz. 119). Stefan heeft een ontmoeting in het café met Francisca afgesproken, maar hij is vroeg gekomen om eerst in alle rust alleen te zijn. Zijn gedachten gaan opnieuw terug naar zijn kindertijd en weer denkt hij aan zijn zieke vader. Eindelijk komt Francisca, maar hun samenzijn loopt op een mislukking uit. De relatie met de vrouw die zoveel seksuele bekoring voor Stefan had, is definitief voorbij; hij voelt zich niet alleen in hart, maar ook in nieren uitgestoten. Het achtste fragment speelt zich tijdens dezelfde dag af. In weerwil van het eerder gemaakte voornemen niemand in vertrouwen te nemen, is Stefan tegenover Paul Stermunt toch openhartig. Hij vertelt hem, dat hij een hartspecialist heeft moeten raadplegen. Op Pauls vraag: ‘En wat was precies de prognose?’ antwoordt Stefan: ‘Hij heeft alleen gezegd dat ik bijzonder voorzichtig moest zijn, bijzonder voorzichtig, wilde het niet binnen afzienbare tijd misgaan’ (blz. 153). Daarop ontwikkelt zich een gesprek tussen de beide vrienden over de oorzaak van Stefans hartlijden. Stefan wordt, zoals hij vreesde, door zijn vriend niet begrepen. Paul meent, dat Stefan zelfmoord aan het plegen is: zichzelf de dood in suggereert. Hij wil hem tegen zijn autodestructief gedrag in bescherming nemen. Stefan spreekt de al eerder voor zichzelf geformuleerde opvatting uit, die hij ook al tegenover Marian heeft geuit, dat hij innerlijk leeg is, al jarenlang. Paul herkent hierin de verklaring die hij zelf voor Stefans ziek-zijn heeft: ‘Het is precies zoals ik je al zei, je bent | |
[pagina 182]
| |
aan het doodbloeden, je bent al bloedarm tot in de geest’ (blz. 156). Maar Stefan weerlegt hem: zijn malaise is niet van psychische, maar van existentiële aard. Paul dient te begrijpen, dat Stefan zich niet aan een psychologische zelfmoord schuldig maakt; hij lijdt onder een existentieel failliet dat alle mensen treft: een wijsgerig te verstaan tekort dat het menselijk bestaan als zodanig kenmerkt. Het samenzijn van Stefan en Paul eindigt fataal. Stefan wordt dronken en laat Paul in de steek. Paul overkomt een verkeersongeluk. Wanneer Stefan het bericht van die plotselinge dood verneemt, voelt hij zijn hart ‘als een fontein omhoog komen’ (blz. 168). Hij raakt bewusteloos. Stefan komt spoedig weer bij; in het negende fragment wordt ons verteld, dat hij zelfs geen dokter wil laten waarschuwen. Hij maakt zich klaar om naar Marian te gaan. In fragment tien houdt Stefan Marian gezelschap gedurende enkele uren van de nacht na Pauls dood. Zij praten over de verhouding die zij elk tot hem hadden, zij als zijn vrouw, hij als vriend. Marian citeert een paar woorden die Paul eens tegenover haar over Stefans hartlijden uitte; ze klinken als een echo op de eerder aangehaalde gedachte van Pascal over de tegenstelling tussen hart en verstand: ‘[Paul] hield van je, hij was als de dood dat het mis met je zou gaan. En hij wist dat het wel eens mis met je zou kúnnen gaan. Je hart! Je eenzame naar liefde hunkerende hart! Hij heeft het me ook gezegd. Hij zei: “Dat hart wordt ziek doordat hij het contrarieert met zijn teleurgestelde verstand”’ (blz. 174). Paul voegde eraan toe, dat Stefan alleen te redden zou zijn door een vrouw op wie zijn verstand geen greep zou kunnen krijgen, een vrouw ‘zo onpersoonlijk en zo toegewijd als een engel’ (blz. 174); veelbetekenende woorden, wanneer we ze bezien in samenhang met wat nog gaat volgen. Wanneer Marian in haar verdriet hysterisch wordt, geeft Stefan haar een klap in het gezicht. Het doet hem trillen over heel zijn lichaam. Hij drukt zijn handen tegen zijn slapen, want hij heeft hoofdpijn. Zijn hart bonst. Zijn lichamelijk lijden, mede veroorzaakt door de dronkenschap van de vorige avond, is echter het ergste niet; Stefan lijdt aan een smart die de kern | |
[pagina 183]
| |
van zijn bestaan aantast, nu hij, behalve Stella en Francisca, ook Paul verloren heeft. Terwijl Marian, intussen gekalmeerd, over haar gecompliceerde relatie tot Paul vertelt, zakt Stefan weg in een op slapen lijkende toestand van verdoving. Marian noemt Paul een ‘mens geworden engel’ (blz. 182). De kleinmenselijkheid van Stefan en Marian staat in fel contrast met Marians geïdealiseerde voorstelling van Paul: een contrast dat in Stefans geval extra accent krijgt, omdat Marian hem, naar hij meent, het verwijt zou kunnen maken dat Christus in de Hof van Olijven tot de apostelen richtte: ‘kondet gij niet één uur waken’ (blz. 183, vgl. bijv. Matth. 26: 40). Hevig zwetend staat Stefan op. Na een paar laatste woorden van troost laat hij Marian alleen. In het elfde fragment vertelt Stefan, zich met de persoon van Marian vereenzelvigend, hoe zij het huis doorzoekt op sporen van de levende Paul en ‘een verhaal zonder naam’ vindt, dat ‘beslissend zou kunnen zijn over leven of dood’ (blz. 190). Marian pleegt zelfmoord. Het ‘verhaal zonder naam’ wordt in het twaalfde fragment weergegeven. Het vertelt een droom van Paul, die hij heeft opgeschreven, omdat hij er een bevrijdend inzicht door won. Zoals Karel Janssen heeft opgemerkt,Ga naar eind15 weerspiegelt Pauls droom anekdotisch enkele van de belangrijkste motieven uit het eigenlijke verhaal, in het bijzonder het motief dat door de titel van de roman al wordt aangeduid. Pauls droom staat geheel in het teken van een strijd op leven en dood, niet alleen in de biologische, maar vooral ook in de existentiële zin van die woorden. Paul droomt, dat hij zich na de ondergang van de wereld als enige overlevende in een duinlandschap bevindt. Het verbaast hem echter niet ook Stefan in de uitgestorven wereld aan te treffen, want, weet hij, voor Stefan overschaduwt de dood het leven al zo lang. Paul ziet Stefan staan op de grens tussen land en water. Het land is het gebied van de dood: een door de zon verschroeid landschap van zand, verlaten, en beheerst door een angstwekkende stilte. Het zeewater vertoont nog leven: een zwakke beweging van eb en vloed, die op het ademen van een droog liggende, grote roofvis lijkt. Paul wil Stefan uitzijn vertwijfeling | |
[pagina 184]
| |
redden; hij wil hem toeroepen, dat het leven is als een roofvis: gevaarlijk, maar zonder schuld. Wanneer Stefan zich ontkleedt om te gaan zwemmen, ontroert zijn naaktheid Paul zo, dat hij nog even kan denken aan de schepping van de eerste mens. Misschien wil Stefan, zich aan het water toevertrouwend, dan toch leven? Al spoedig begrijpt Paul, dat zijn vriend zich gaat verdrinken. Dit besef doet hem in een peilloze duisternis storten. Wanneer hij, nog steeds dromend, weer tot zichzelf komt, bevindt ook Paul zich in zee. Ook hij wil zich al aan de verdrinkingsdood overgeven, wanneer hij zijn dood gewaande vriend, geholpen door een vrouw, ziet terugzwemmen naar het vasteland. Zoals het water van levens- tot doodssymbool verkeert, en het land van de dood verandert in het vasteland van het leven, zo blijkt, in dit spel van tegenstellingen, niet de vriend, Paul, maar een vrouw Stefans redder. Rechtop zittend, met de armen steunend in het zand, laat zij de drenkeling in haar schoot slapen, hem als een sfinx, ‘de sfinx des levens’ (blz. 194), bewakend. De existentiële betekenis van de droom heeft in de eerste plaats betrekking op Paul zelf. In elke roman van Anna Blaman komt tenminste één homoseksueel voor: Charles Holm in Vrouw en vriend, Berthe in Eenzaam avontuur en in het romanfragment dat ik in mijn proefschrift publiceerde, en Bertha in De verliezers. In Op leven en dood wordt meermalen op Paul Stermunts grote liefde voor Stefan gezinspeeld, maar de lezer realiseert zich de ware aard van deze genegenheid pas, wanneer hij het ‘verhaal zonder naam’, en de weinige woorden die Marian daaraan toevoegt, leest. Pauls ‘op leven en dood’ blijkt het gevecht om de zin van het bestaan te zijn, dat de homoseksueel moet voeren, wiens liefde niet beantwoord wordt.Ga naar eind16 Het bevrijdende inzicht dat Paul door zijn droom wint, is dat hij op radicale wijze eenzaam is, maar door een vrije keuze, die van hem een heilige zonder God maakt, aan deze eenzaamheid de betekenis van een noodlot óf een bestemming, van ‘verdoemdheid’ óf ‘uitverkorenheid’ (blz. 195) kan geven. Pauls droom heeft in de tweede plaats existentiële betekenis voor Marian. Zij wordt in het ‘verhaal zonder naam’ zelfs | |
[pagina 185]
| |
niet genoemd. Haar liefde voor Paul lijkt haar even vruchteloos als die van Paul voor Stefan. Omdat zij aan haar eenzaamheid niet de betekenis van een zelfgekozen ‘bestemming’ wil verlenen, pleegt zij zelfmoord. In de derde plaats wordt op wel heel pregnante wijze de existentiële problematiek van Stefan in Pauls droom weerspiegeld. We weten hoe bezorgd Paul zich tijdens zijn leven over Stefan maakte. In zijn droom wil hij hem ervan overtuigen dat hij het bestaan, ondanks alle tegenslagen, dient te aanvaarden. Het liefst zou hij zelf Stefan willen redden, maar het stemt hem toch niet verdrietig dat een vrouw zijn vriend aan de dood, aan de zinloosheid van het bestaan ontrukt. In het dertiende fragment ligt Stefan in het ziekenhuis. Hij is na het lezen van Pauls ‘verhaal zonder naam’ getroffen door de zwaarste van de klimmende reeks hartaanvallen die in Op leven en dood wordt beschreven. Aanvankelijk is hij wekenlang bewusteloos en bevindt hij zich, omgeven door een geluid als van ruisend water, in een toestand die hij met ongeboren-zijn vergelijkt. Op het ogenblik dat hij eindelijk volledig tot bewustzijn komt, buigt zich als eerste mens een verpleegster, Jane, over hem heen, die tegen hem praat als was hij een kind. Stefan krijgt ziekenbezoek van twee vrouwen, die hem aan de sfinx in Pauls droom doen denken: zijn zuster, Mea, en Sally Stermunt. De derde vrouw die hem aan de sfinx herinnert, maar die, zoals in geheel de roman, afwezig blijft, is Stella. Zij benadert het beeld van de raadselachtige vrouw uit Pauls droom het dichtst. Haar gulhartige persoonlijkheid lijkt de concrete belichaming te zijn van de symbolische sfinx, ‘symbool van het menselijk bestaan-in-ere-hersteld’ (blz. 200). Stella betekent voor Stefan tot dusver het leven zelf, en vooral ook: de zin van zijn bestaan. Denkend aan Stella krijgt hij opnieuw, en voor het laatst, een hartaanval: een lichte toemaat op de reeks aanvallen die hem treft, maar die hij telkens, ook nu weer, weet te doorstaan. Weer bijgekomen, kijkt hij in het gezicht van Jane, die hem waarschuwend en geruststellend toespreekt. Opnieuw het beeld van de sfinx, met waakzame blik en bewegende lippen. Stefans gedachten dwalen echter onmiddellijk terug naar Stella, | |
[pagina 186]
| |
die hij nu, voor het eerst na jaren, een brief wil schrijven. Maar het lukt hem niet, hij windt zich alleen maar op.Ga naar eind17 Zo, te midden van snippers papier en met een nerveus bonzend hart, vindt hem de dokter. De zieke krijgt de raad zich in levenswijze bij zijn lichamelijk defect aan te passen; op die voorwaarde kan hij zelfs uit het ziekenhuis ontslagen worden. Stefan vraagt Jane een telegram te zenden aan Stella, waarin staat dat hij haar spreken wil. Uit de manier waarop Jane reageert, leidt Stefan af dat het meisje van hem houdt. In het veertiende fragment worden gruwelijke verhalen over ziekte en dood verteld door Stefans hospes, die op ziekenbezoek komt. Ook Jane laat zich nog even zien, voordat Stefan - de volgende dag al - uit het ziekenhuis ontslagen zal worden. Zij geeft hem haar adres en vraagt hem naar haar toe te komen wanneer hij hulp nodig heeft. In het vijftiende fragment heeft Stefan het ziekenhuis verlaten. Hij wacht in een café op zijn vroegere vrouw. Niet Stella, maar haar zuster komt hem daar ontmoeten. Zij vertelt hem, dat Stella een kind van haar huidige minnaar verwacht, en zeker niet bij Stefan zal willen terugkeren. Jane komt onmiddellijk, nadat Stefan haar getelefoneerd heeft, vernemen we in het zestiende fragment. Hij richt zich tot haar, omdat hij geen ander oriëntatiepunt in zijn doelverloren leven heeft. We herinneren ons de aanhef van de roman - de topos van het verdwaald-zijn tijdens de levensreis - wanneer we in dit fragment telkens opnieuw lezen, hoe stuurloos Stefan zich voelt in zijn ternauwernood geredde bestaan. Hij laat zich leiden door Jane, die hem, althans gedurende enkele uren, de gratuïte zekerheid van een gedeelde bestemming kan lenen. Met Jane's auto rijden ze de stad uit. Roeiend op een meer, worden zij door een stortbui overvallen, die hen bijna doet verdrinken. Stefan helpt roeien, zonder dat zijn hart er ook maar even door van slag raakt. Hij roept Jane toe: ‘Als we 't niet halen, als we vergaan, dan heb ik je nog wat te zeggen. Ik zeg dat bij wijze van testamentaire beschikking; jij krijgt mijn hart!’ Jane antwoordt: ‘Goed’ (blz. 241). Fragment zeventien, tenslotte, laat ons eerst Stefan zien in | |
[pagina 187]
| |
de kamer vaneen hotel, waar Janeen hij - als Dido en Aeneas in de grot - een schuilplaats tegen de regen hebben gevonden. Stefan vraagt zich af of hij Jane in haar kamer zal opzoeken. Hij wil haar zeggen dat hij die dag niet eenzaam is geweest, anders dan in zijn vriendschap met Paul en de seksuele relatie met Francisca; anders ook dan in zijn verhouding met Stella, die hij diezelfde dag voorgoed heeft verloren. Maar dan meldt Jane zich aan Stefans kamerdeur. Hij begroet haar met de woorden: ‘Ik wilde naar jou komen, maar ik ben een ongelukkig mens, ik heb een ziek hart, het is al honderden keren door de dood besprongen, het zit vol littekens, ik weet niet of ik daar ook nog maar iets mee beginnen kan’ (blz. 242). Jane vraagt hem te doen alsof zij verdronken zijn. Zij eist zijn hart op, dat hij haar nagelaten heeft. 's Nachts blijven zij bij elkaar. Zij delen een beperkt, maar volkomen geluk: liefde binnen de begrenzing van het bloed, binnen de beperkte menselijkheid, maar volmaakt vervullend’ (blz. 243).
Anna Blaman behoort, literair-historisch gesproken, tot de generatie die haar naam ontleent aan het letterkundig maandblad Criterium (1940-'42). De Criterium-generatie onderscheidde zich aanvankelijk door romantisch realisme en romantisch rationalisme, later, zonder dat de wereldoorlog echter een echte breuk veroorzaakte, door literair existentialisme. Trouwens, redacteur Cola Debrot beriep zich al in Criterium, in zijn programmatische artikelen, op het wijsgerig existentialisme van onder anderen Sören Kierkegaard. Zo bij voorbeeld, toen hij in ‘Open kaart’ (1942) een kosmische en eschatologische levensbeschouwing onderscheidde, waarbij hij met ‘kosmisch’ een afgeronde, systematischsluitende, en met ‘eschatologisch’ een open, door onverzoenlijke tegenstellingen gekenmerkte existentiële levensbeschouwing bedoelde.Ga naar eind18 Juist dit onderscheid tussen kosmische en existentiële levensbeschouwing kan voor de interpretatie van Op leven en dood verhelderend zijn. Kosmisch mag de levensbeschouwing van Paul Stermunt genoemd worden; letterlijk zelfs, wanneer we denken aan de | |
[pagina 188]
| |
betekenis die het Griekse woord ‘kosmos’ heeft: regelmaat, orde, in het bijzonder de fraaie ordening van het heelal, waarvan de mens een afspiegeling is, een microkosmos. Tijdens een avondwandeling voeren Stefan en Paul een gesprek over de zin van het menselijk bestaan. Paul noemt het leven ‘zinrijker dan een menselijk verstand ooit zou kunnen beseffen’ en hij zegt: ‘je had je daar nu eenmaal harmonisch in te passen [...]. Hele zonnestelsels pasten zich in, die hielden zich ook aan het ritme waarin ze dienden te bestaan, en zo hoorde dat ook te zijn voor hem en mij. Want niets en niemand kan zich ongestraft uit de grote samenhang losbreken’ (blz. 159-160). Stefan deelt Pauls kosmische levensopvatting niet. Hij acht, als een echte existentialist, de menselijke werkelijkheid transcendent ten aanzien van elke vorm van stelselmatigheid, en wijst op het lijden, dat immers nooit, in géén fraaie orde, harmonieus ingepast kan worden. Stefan gebruikt het voorbeeld van de onbekende vrouw die ooit, verdronken, en met een glimlach op het gelaat als door Da Vinci getekend, uit de Seine werd opgehaald. Als ‘l'inconnue de la Seine’ (blz. 159, 160) in de kosmos gepast had, zou zij niet hebben künnen verdrinken: het water zou haar gedragen hebben.Ga naar eind19 Ook de levensbeschouwing van Sally Stermunt is kosmisch, eveneens in de letterlijke zin van het woord, getuige de passage waarin zij - ook al tijdens een avondwandeling en, juist zoals haar neef Paul, onder de indruk van de sterrenhemel - tegen Stefan zegt: ‘Als ik de wereld zo 's avonds zie dan begrijp ik niet waarover ik me soms opwind. Alles, alles gehoorzaamt aan wetten, en alles in dit heelal en op deze kleine aarde komt op den duur in orde, absoluut!’ (blz. 18). Sally wordt ten voeten uit door dat ‘absoluut’ getypeerd. Haar marxistische levensbeschouwing is vooral kosmisch in de figuurlijke zin die het woord bij Debrot heeft: absoluut, afgerond, systematisch-sluitend. Sally is een geëmancipeerde vrouw. Zij is gescheiden, heeft een uitstekende kantoorbaan, woont in een modern ingerichte flat: stalen meubelen, wit behang en vetplanten. Hoewel verliefd op het communisme, is zij geen partijlid, omdat de vermeend demokratische samenleving ‘ternauwernood nog vrijheid van meningsui- | |
[pagina 189]
| |
ting, laat staan de vrijheid om lid van de partij te zijn’ (blz. 15) toestaat. Men voelt hier de koude oorlog uit de jaren vijftig tochten; de volle waarheid omtrent de ‘zuiveringsprocessen’ (blz. 23) onder Stalins bewind waren pas algemeen bekend geworden. Het marxisme in Op leven en dood is wel van zeer absolute, ja zelfs totalitaire aard. Dat blijkt uit het gesprek dat Stefan met de communistische kameraden van Sally, Wildhaas en Huisman, voert. Wat Stefan in hen haat, is hun systematisch-gesloten manier van denken. Elk onderwerp kan met de maat van hun inzicht gemeten worden, ‘en dat was dan bovendien nog een algemeen geldige maat, geijkt door de wetenschap’ (blz. 105). Stefan gaat zelfs zover, dat hij de communistische manier van denken bij die van het nationaal-socialisme vergelijkt, met name wanneer hij met Huisman over cultuurpolitiek discussieert. Hij beschuldigt de communisten van een ‘dictatoriale mentaliteit’ (blz. 111). Afgerond, systematisch-sluitend is in Op leven en dood ook het dogmatisch christendom: de derde ideologie waartegen de hoofdpersoon in opstand komt. Een anekdote belicht de areligieuze sfeer in Stefans ouderlijk huis. Hij vertelt een jeugdherinnering over een meisje met mooie, maar stinkende krullen, bij wie thuis de spreuk ‘God ziet u’ aan de muur hing. Stefan is wat misprijzend over God gaan denken sinds hij ontdekte, dat de meisjeskrullen door een domme moeder, onder Gods toeziend oog, regelmatig met melk werden gewassen. Bang voor God is Stefan nooit geweest, want ‘wij thuis onderhielden geen relatie met God en ik veronderstelde dat Hij zich dan ook niet met ons inliet’ (blz. 30). Toch waren er tijden, dat hij zich als opgroeiende jongen met de nodige kritiek voor het christelijk geloof interesseerde, naar Stefan ons in enkele andere anekdoten vertelt. Met een vriendje praatte hij op weg van en naar school over God, dood, hemel en onsterfelijkheid. En als jongeman op een kantoor leerde hij een christin, die hij Christina noemt, kennen, in wie hij een reservoir van geestelijke kracht vermoedde, dat hij ook in zichzelf had willen aanboren. Hij discussieerde met haar over God en de bijbel, maar zij stelde hem teleur, omdat zij de geschiedenis van de Babylonische | |
[pagina 190]
| |
spraakverwarring letterlijk wilde opvatten. Stefan neemt het de christenen kwalijk, dat zij proberen ‘hun menselijk tekort te dekken door de onsterfelijke ziel, God en de hemel als eeuwige borgstelling te zien’ (blz. 92). In de tijd waarin het eigenlijke verhaal zich afspeelt, beschouwt hij God alleen nog maar als een ‘abstractie’, ‘een hersenschim’, ‘een passepartout op het mysterie van de menselijke staat’ (blz. 200).Ga naar eind20 Het dogmatisch christendom van Christina en haar geloofsgenoten, het totalitair marxisme van Sally en de kameraden, de kosmische levensbeschouwing van Paul: Stefan wijst ze alle drie af. Zijn levenshouding kan niet absoluut zijn, omdat volgens hem het bestaan absurd is. In overeenstemming met die zienswijze wil hij leven, zonder een beroep te doen op een pasklare filosofie of godsdienst: ‘vivre sans appel’, zoals Camus’ absurde mens.Ga naar eind21 De verwijzing naar Camus is niet willekeurig. In een belangrijke passage van Op leven en dood, wanneer hij aan het begin van de discussie met Wildhaas en Huisman de wortel van het verschil in inzicht tussen hemzelf en zijn communistische gesprekspartners wil blootleggen, zegt Stefan: ‘Ik zie tussen jullie en mij een niet te overbruggen verschil in denkwijze, want ik ga uit van deze gedachte dat de onvolmaakte relatie tussen mens en bestaan essentieel gegeven is [...] Maar jullie willen mensen bestaan gelijkschakelen en menen dat de onvolmaakte relatie daartussen op te heffen valt’ (blz. 106). Stefans opvatting omtrent de onvolmaakte relatie tussen mens en bestaan - eerder heeft hij tegenover Sally al gesproken over ‘de onvolledige relatie tussen mens en bestaan’ (blz. 23) - lijkt veel op een belangrijke stelling van Albert Camus in Le mythe de Sisyphe, Essai sur l'absurde. Camus omschrijft daarin het absurde als een scheiding, bestaande zowel tussen de mens en zichzelf als tussen de mens en zijn wereld. Maar de scheiding, die het absurde is, is tegelijkertijd de enige verbinding tussen de mens en zichzelf en tussen de mens en zijn wereld. Het absurde is: ‘cet esprit et ce monde areboutés l'un contre l'autre sans pouvoirs s'embrasser’.Ga naar eind22 Het absurde is een tweespaltige verhouding, een relatie van gebrokenheid, of, zoals Stefan zegt, een onvolmaakte, onvolledige relatie. | |
[pagina 191]
| |
Camus noemt de ervaring van het absurde het existentiële equivalent van de cartesiaanse twijfel;Ga naar eind23 we mogen haar, met een kierkegaardiaanse term, ook vertwijfeling noemen.Ga naar eind24 Stefan is vertwijfeld wegens de onvolmaakte relatie tussen mens en bestaan, vooral door de onvolmaakte relatie tussen mens en medemens. Hij zegt tegen Paul: ‘mijn gewone staat is een afzichtelijk bewuste eenzaamheid. En een wanhoop tegenover iedereen die nog in de waan verkeert iets te kunnen geven of te mogen verwachten, vooral als er dan iets van mij verwacht wordt. Dat komt doordat ik ervan doordrongen ben geraakt dat het leven volstrekt zinloos is, wat ik me dan ook altijd in al mijn handelingen bewust ben; en dat de menselijke verhoudingen alleen maar tragisch zijn door hun onontkoombare onvolwaardigheid, die ik dan ook altijd afschuwelijk duidelijk zie’ (blz. 156). Sinds Stella hem verliet heeft Stefan ontdekt, dat vooral in de liefde ‘de onwaarachtigheid schering en inslag is’ (blz. 34). Hij ziet in zijn relatie met Francisca bevestigd, dat ‘elke menselijke verhouding berust op het misverstand en stuk gaat aan het misverstand’ (blz. 151).Ga naar eind25 Stefan verliest niet alleen Stella en Francisca; ook Marian en Paul ontvallen hem: door de dood, die alle mensen scheidt. Hij raakt bovendien van zijn zuster, Mea, vervreemd.Ga naar eind26 Alleen de verstandhouding met zijn moeder is goed. Zij houdt hem het bijbelwoord ‘Het is niet goed dat de mens alleen zij’ (blz. 148, vgl. Genesis 2:18) voor, omdat een eenzame mens innerlijk afsterft: een proces dat haar, in haar ouderdom, natuurlijkerwijze overkomt, maar waarvoor zij haar zoon te jong vindt. Zij vergist zich, meent Stefan: in hem speelt zich geen natuurlijk proces van verschrompeling af, maar zijn, op pathologische wijze, ‘de liefde en de vriendschap en elk ander ideëel gevoel bezig te vergaan als necrotische weefsels’ (blz. 149). Geen lichaams- of zielsziekte, maar een ziekte van het bestaan ondermijnt hem. Eenzaamheid is levend dood zijn.Ga naar eind27 Sally verwijt hem: ‘Zulke mensen als jij zijn feitelijk al gestorven voordat ze in hun graf liggen’ (blz. 24). Sally heeft gelijk, Stefan moet het toegeven. ‘In symbolische zin [is] [z]ijn hart al zo dood als een pier’ (blz. 98).Ga naar eind28 Hij | |
[pagina 192]
| |
zegt tegen Marian, dat zijn bestaan een einde nam toen Stella hem in de steek liet: ‘Hoe moet ik het zeggen, het was uit, voorbij, fini! Mijn leven was toen al afgerond, volkomen afgerond, en toch leefde ik maar voort, nu al ruim zes jaar, en dat schijnt nergens meer goed voor te zijn. En daarom krijg ik nu die hartkwaal, die helpt me er wel uit’ (blz. 63). Stefans vertwijfeling is een ziekte tot de dood.Ga naar eind29 Met de fysieke dood heeft hij nog de minste moeite, hoewel hij zich van de verschrikkingen van het sterven tot in details bewust is, hyperbewust zelfs. Hij behoort tot de ‘neurotische doodvrezers’ (blz. 122), maar dit sluit een zekere heldhaftigheid ten aanzien van de dood, doodsverachting zelfs, niet uit. ‘ledereen droeg toch dezelfde dood in zich, en op een gegeven ogenblik staat die ook in jou op, traag of snel. Hij sluipt als een vergif in je bloed en dringt binnen in je hart, je nieren, je longen en je hersenen om zich straks plotseling in je vier ledematen uit te strekken in stramme behaaglijkheid. Maar voordat het zover is, voordat hij zich met je verenigt heb je meestal wel, kort of lang, ondraaglijk moeten lijden. Hij blaast je hart op tot een ballon die op springen staat, hij snijdt je adem af, hij drijft je klam zweet uit al je poriën en bittere tranen uit een bron van radeloosheid vlak achter je ogen’ (blz. 149). In het perspectief van het einde van het bestaan in biologische zin, richt Stefans aandacht zich echter vooral op de eindigheid van het bestaan in wijsgerige zin, de existentiële eindigheid. De ziekte tot de dood, zoals Kierkegaard de vertwijfeling noemt, is een sluipende ziekte van de geest, van het zelf. Het is een ziekte die de mens vooral halverwege zijn levensloop - ‘nel mezzo del cammin’ - overvalt. Doordemiddagduivel van de vertwijfeling gekweld, neemt Stefan, in het spoor van Camus, een van de oudste motieven uit de geschiedenis van de wijsbegeerte op: de vraag naar de metafysische betekenis van de fysieke dood. Stefan laat bij voorbeeld, in het begin van het zevende fragment, een denkbeeldige vriend en een denkbeeldige gesprekspartner een wijsgerige dialoog voeren over de betekenis van het leven, en vooral van de dood. De denkbeeldige | |
[pagina 193]
| |
vriend zegt, namens Stefan, dat ‘iemand die nadenkt zich pas verzoenen kan met de dood als het leven de moeite waard is gebleken om voor te sterven’ (blz. 117): een gedachte die aan de eerste woorden van het eerste hoofdstuk van Le mythe de Sisyphe kan doen denken.Ga naar eind30 De gesprekspartner antwoordt met de woorden van Epicurus: ‘Voor mij is het leven het leven en de dood de dood. Waarom moet je die twee met alle geweld op mekaar betrekken? Het leven leef je zo goed en kwaad als 't gaat, en in de dood besta je niet meer, dus wat heb je daar dan eigenlijk nog mee te maken?’ (blz. 117-118).Ga naar eind31 Het antwoord van Stefans vriend, dat hem tenslotte tot een verrader maakt, bergt onmiskenbaar een verwijzing naar het begrip ‘révolte’ van Camus, dat zowel in Le mythe de Sisyphe als in L'homme révolté van groot belang is: ‘leven moeten we dus, zonder meer! [...]. Want je hebt gelijk, wat wil dat nu helemaal zeggen als je formeel het leven niet aanvaardt zoals het is. Dat betekent toch alleen maar dat je van je miserabele bestaan een status quo van de opstandigheid maakt. En leverde die opstandigheid nu nog maar wat op, maar niets is minder waar, want nog steeds is de sfinx niet ontraadseld, ondanks de opstandigheid van Stefan tegen het beroerde lot van Stefan’ (blz. 118, ik cursiveer). Stefan heeft, zoals veel existentialisten, feeling voor wat Buytendijk ‘het pathisch aspect van de eindigheid’ noemt, dat wil zeggen: gevoel voor de ervaring van de eindigheid als zodanig.Ga naar eind32 Stefan beschouwt de biologische dood als natuurlijk teken van de existentiële eindigheid. Volgens hem verschilt de mens niet wezenlijk van het dier. ‘Het enige waarvan ik zeker durfde te zijn was dat de mens een zoogdier is met een omnivorengebit en dat hij een wanhopige en vergeefse strijd voert om boven het dierlijke verschijnen en verdwijnen uit te stijgen. Het is adembenemend als je nagaat wat er aan illusie uit die strijd te voorschijn komt; liefde, idealisme, geloof. Zelfs in het stervensuur, dat de volmaakte eenzaamheid aan je voltrekt, worden die illusies nog tot aan de laatste snik volgehouden; maar daarna ben je toch enkel nog maar het gestorven dier’ (blz. 84). Stefan, de vertwijfelde mens, ziet zich, zelfs al vóór het | |
[pagina 194]
| |
stervensuur, alle illusies ontvallen. Illusies maken zich vooral degenen die een kosmische levensbeschouwing hebben. Van Sally en Christina wordt gezegd, dat zij bivakkeren ‘op het drijfzand van de illusie’ (blz. 23), en ‘Sally behoort tot de dwazen die hun eigen berooide ziel nog nooit uit de windselen van de illusie hebben gehaald’ (blz. 24-25). De orde in het heelal is zelf één grote illusie: een ewige Wiederkehr des Gleichen.Ga naar eind33 Stefan, de levende dode, voelt zich gevangen in het windstille oog van een zinloos zichzelf herhalend bestel. In ‘de kosmos van de geest’ (blz. 40) bevindt hij zich op een plaats, waar niets meer gebeurt. Overal om zich heen, en in zichzelf vindt hij ‘datzelfde onloochenbare niets’ (blz. 40, ik cursiveer). Hij ziet zich, evenals Arthur in ‘De verveling’, geconfronteerd met die afgrond van angst, verveling en vertwijfeling: het niets, een existentialistisch motief bij uitstek. Aan de roman Op leven en dood ligt Stefans ontgoocheling als een orgelpunt ten grondslag. Hij, de absurde mens, is in tegenstelling tot Sally, Christina en Paul, totaal gedesillusioneerd. In het motief van de gedesillusioneerdheid vallen de beide aspecten van Stefans vertwijfeling: van de absurde, want eenzame, en de absurde, want eindige existentie samen. Niemand en niets vervult zijn bestaan. Toch leidt Stefans crisis niet tot een volslagen nihilisme. In Op leven en dood blijkt het menselijk hart niet alleen door dood en eindigheid bedreigd, maar is het, zoals bij Pascal, ook kenorgaan voor enkele levenswaarden die zelfs in de uiterste vertwijfeling standhouden: waarachtigheid en liefde. Uiteindelijk bezit Stefan toch een positieve levensbeschouwing, zij het op de smalst mogelijke basis. De ‘smalle mens’Ga naar eind34 Stefan schept zich uit de illusieloosheid zelve een levensovertuiging. Tegenover het geloof in illusies stelt hij een vorm van waarachtigheid, die hij vooral als schrijver beoefenen wil: ‘Waarom zou ik iets over mijn leven schrijven als ik het romantiseren en het falsifiëren niet vermeed. Ik wil waar zijn, dat is de enige opgave die ik mezelf stel, die ik mezelf kan stellen’ (blz. 33). Maar zelfs de ervaring die de zieke minnaar tenslotte, als happy end van zijn rekenschapsverhaal, kan berichten, is | |
[pagina 195]
| |
gebaseerd op een illusie, zij het ‘de enige illusie die op werkelijkheid steunen kan’ (blz. 200). Ze betreft zijn liefdesverhouding met de verpleegster Jane, die hij in haar slaap bespiedt. De slotregels van de roman zijn van de smalste plank. Ze luiden: ‘De enige waarachtige relatie die ons ingeschapen is is zelfs al in de slaap in gevaar. We zijn eenzaam en weerloos, zij en ik. Toch moesten we maar proberen om dat te vergeten, dat moest, dat was het enig menselijke, de enige mogelijkheid om de illusie van het geluk te bewaren, er was niet anders...’ |
|