| |
| |
| |
Anna Blaman
De verveling
Hij werd om zes uur in de ochtend wakker met die migraine waarvan hij niet wist of ze een gevolg was van zijn psychische onlust of van het drinken. Aan het tjilpen van de vogels in de tuin en aan het zonlicht dat door een kier van de gordijnen heen drong en als een breed lichtscherm de kamer in tweeën spleet maakte hij op dat het goed weer moest zijn. Hij keerde zich van het licht af, sloot de ogen en concentreerde zich op zijn migraine, een zuigende pijn. Het meest leek die op een verdriet dat een zo klein mogelijk volume wilde innemen, maar dat daardoor des te intensiever werd; als roerde er een mespunt in een wonde. Hij dacht: merkwaardig dat wij mensen - want ik ben de enige niet die lijdt - zo diep aan het leven verslaafd zijn dat de dood geen groter bekoring voor ons heeft. - Hij hield de ogen gesloten en ademde voorzichtig. Hij greep met behoedzaam tastende hand naar zijn zakdoek onder het hoofdkussen. Er ontstond een enorme speekseltoevloed in zijn mond. Het speeksel vormde een meer dat zijn tong, die rul aanvoelde als na een koortsige slaap, overstromen ging. Hij drukte de zakdoek aan de lippen en ving het speeksel erin op. Toen boorde de mespunt nog één keer diep in de wonde, en daarop zwalkte zijn maag omhoog. Hij sloeg de dekens van zich af, kwam zijn bed uit en liep gebogen, met de handen tegen de maag gedrukt, naar de wc. Daar braakte hij, zo intensief en afdoende als maar mogelijk was. Hij voelde zijn keel rauw en gloeiend, zijn ogen traanden en zweet brak hem uit. Hij dacht onderwijl: dat alles nemen wij, wij mensen. - Daarna liep hij naar de badcel, kleedde zich uit en zette de douche op zijn gezicht en zijn lichaam zoals men een waterstraal kan zetten op een bemodder- | |
| |
de gevel. Een huivering schudde door hem heen en zijn hart bonsde met grote zwelgende slagen tot in zijn hoofd. Toen hij zich zakelijk, ruw, droogwreef dacht hij: niemand kan beweren dat ik van mezelfhoud. - Hij schoot zijn pyjama weer aan,
liep terug naar zijn kamer en zocht zijn bed. Met opeengeklemde kaken doorstond hij de zwelgende bloedklop die allengs zou afnemen. Zijn maag behoorde alweer bijna tot de organen die men pleegt te bezitten zonder ze te voelen. Hij dacht: nu kan ik me zowaar alweer verheugen in een gezond lichaam, al is mijn kop nog ziek. Hij veegde met het laken de tranen weg die langs zijn slapen dropen. Als ik niet beter wist, dacht hij toen, zou ik haast geloven dat ik lig te grienen. - De zwelgende bloedklop werd minder en om er zich van af te leiden ging hij liggen luisteren naar de geluiden die van buiten tot hem doordrongen. Behalve de vogels hoorde hij in de verte een heldere jongensstem die een vriendje riep en daarna een vader die de jongen tot stilte maande. Het sloeg zeven uur en het was zondag. Toen keerde hij zich met een ruk op de linkerzij, naar de muur. Laat me toch slapen, dacht hij en hij kneep de ogen zo krampachtig dicht dat zijn oogbollen pijn deden alsof hij er de duimen op had gezet. Slapen, dacht hij, is de enige oplossing. - En toen probeerde hij na te gaan waarvoor hij die oplossing behoefde. Om over die migraine heen te komen? Om die absoluut onbruikbare ochtenduren door te komen? Was de rest van de dag dan wel bruikbaar? Hier dacht hij aan Stella. Ze zei: Je maakt op mij vaak de indruk dat het leven je tegenstaat, of op z'n minst genomen verveelt. Hoe komt dat toch? - Ze had een enigszins hese monotone stem en, merkwaardig, dat was een van haar charmes, misschien wel doordat de blik van haar ogen daarmee als in tegenspraak verkeerde; een zachte, toch levendige blik, waarin de warmte kon toenemen naarmate ze je langer aankeek. Ze liepen samen, Stella en hij, door de nachtelijke tuin achter het huis. De grindpaden lagen voor een deel in het licht dat uit de salon | |
| |
door de wijd open tuindeuren naar buiten trad. Stella schoof haar arm in de zijne en troonde hem mee het pad langs tot bij de rododendrons waar bijna volslagen duisternis heerste. In de salon werd piano gespeeld, gelachen en gepraat. Van de donkere tuinhoek uit waar zij samen, Stella en hij, stonden, overzag je het tafereel van verhit pratende en lachende mensen; flarden rook dreven er boven hun hoofden en ontsnapten naar de tuin. Op een gegeven ogenblik zagen ze dat Fred, als in antwoord op een vraag, opkeek. Waar Stella is? Ik weet het niet. - Zijn blik waarde zoekend over al zijn gasten en bleef toen peinzend de tuin in staren. Stella zei: Hoe komt dat toch? Wat heeft jou zo gedeerd dat je zo geworden bent? - Hij antwoordde badinerend: Wat me zo gedeerd heeft? Mijn ongelukkige liefde voor Stella. - Voor Stella, herhaalde hij nadrukkelijk. Stella was met de rug naar de salon gaan staan, zelfs met een wrevelig en welbeslist gebaar. Fred wendde bijna op hetzelfde ogenblik het gezicht naar een zijner gasten, met een wellevend toeneigende belangstelling. Hopeloos, zei Stella. En toen sloeg ze de armen om zijn hals en trok zijn gezicht naar haar toe. Even later kwamen ze terug wandelen en verschenen ze in het licht. Fred was naar de tuindeuren gelopen en keek op naar een sterrenloze hemel. Toen Stella en hij tegenover hem stonden keek hij hen aan. Het is een merkwaardig feest, zei hij. Het klonk als een zinspeling. Waarom merkwaardig? vroeg Stella. Hij antwoordde: Ik weet niet of er wel iemand is die zich werkelijk amuseert, wat vinden jullie ervan? - Hij keek hen beurtelings aan. Doe niet zo naïef, zei Stella wrevelig, wat betekent nu ‘je werkelijk amuseren’. - Ze liepen met hun drieën de salon in waar gepraat, gedronken en gelachen werd, Stella tussen Fred en hem in. En daar voelde hij zich plotseling bij de arm grijpen. Fifi, zei hij en grijnslachte.
Fifi keek hem opdringerig koket in het gezicht en greep hem toen met een even koket gebaar bij de kin tussen vier spitse vingers en een duim. Jij stoute Arthur, zei ze en ze wreef | |
| |
met de andere hand langs zijn wang, lippenrood, sporen van overspel. - Hij boog zich dieper naar Fifi toe: Zou jij de eerste zijn die dat ziet? - Doe niet zo naïef, zei ze en trok de schouders op, een zoentje, wat zou dat? - Nog wat later in de nacht nam hij afscheid. Hij behoorde tot de eersten die heengingen, hoewel Fred aandrong dat hij nog blijven zou. Stella bewaarde toen echter een opvallend stilzwijgen. Hij liep met een plotseling vereenzaamd gevoel op zijn auto toe en dacht: maar haar stem is dan ook als het geluid van een primitief muziekinstrument waarop enkel heel zuiver gespeeld kan worden, enkel de heel grote liederen die recht uit het hart zingen. - Hij was dronken. Op het laatste nippertje wenste Fifi met hem mee te rijden. In de auto merkte hij pas goed dat hij te veel gedronken had. Daarom reed hij overdreven voorzichtig en toen hij voor Fifi's huis stopte vroeg hij: Kan ik bij jou koffie krijgen? - Achter haar aan de trap op lopend zag hij dat ze vergulde schoenen droeg en een roodzijden avondjapon. Dat was een ontdekking en hij vroeg zich af of hij Fifi zelf, die hij al jaren kende, wel ooit werkelijk gezien had. In haar kamer greep hij haar bij de bovenarm die jeugdig elastisch aanvoelde ondanks dat ze bijna vijftig moest zijn. Hij zei: Laat me je nu eens bekijken. - Ze lachte. Lach maar niet, zei hij toen, dat is niet nodig. - Ze begreep dat hij dronken was en gaf hem zijn zin, ze keek ernstig. Glimlach of ernst, dacht hij, maskers. - Ik denk, zei hij terwijl hij haar bovenarm streelde en masseerde, dat achter jouw schijn een verdomde massa wanhoop verborgen ligt. - Ze rukte zich los en zei: Ja, wanhoop omdat je me uit mijn bed houdt en nog dwingt koffie te zetten. - En tevens liep ze toen naar de keuken. Hij stond alleen midden in Fifi's kamer en keek rond. Dit is een kamer, dacht hij, van een ongetrouwde vrouw van bijna vijftig jaar. Op alle dingen ligt een dik beslag van eenzaamheid, onbevredigdheid en waanzin.
Fifi kwam weer binnen met op een presenteerblaadje twee filters. Kijk, zei ze, die filters heb ik in Brussel gekocht.
| |
| |
Handig? - Hij bleef midden in de kamer staan en zag hoe ze zorgvuldig de filters op een tafeltje zette en daarna in een fauteuil zonk. Hij zag dat haar geschminkte ogen gemakkelijk tot een vermoeid en wrevelig staren vervielen en dat haar hals meelijwekkend oud was. Honderden jaren is ze, dacht hij, en bovendien zonder wijs geworden te zijn. - Ga zitten, zei ze. Hij ging zitten en vroeg: Hoe komt het, Fifi, dat je nooit getrouwd bent? - Ze antwoordde: Weet je dat niet? Iedereen weet het. Ik heb me te lang laten ophouden door iemand die niet met me trouwen kon, en toen waren mijn goede jaren voorbij. - Hij greep zijn filterkoffie en zei: Je goede jaren, dat waren dus je goede jaren. - Hij dronk met kleine teugjes en hoorde onderwijl Fifi filosoferen over ‘de goede jaren’ die ze misschien nu wel had, wie zou 't zeggen. In ieder geval had ze geen zorgen, geen saai leven en genoeg interesses. Ook zei ze nog: Met levenskunst doe je vaak meer dan met jeugd. - Toen herinnerde hij zich dat Fifi de laatste tijd veel kortdurende liaisons moest hebben gehad en de naam had gekregen dat je heel gemakkelijk, desnoods voor een enkele keer, bij haar terecht kon. Hij stond op en liep naar haar boekenkast; daarin zag hij de trilogie van Gulbrandsen. Daarna liep hij naar haar piano en bladerde even in haar muziekalbums; Lotosblume, Wiegenlied, Wein Weib und Gesang. Dat was dus allemaal nogal naargeestig en verdrietig. Toen zei hij: Bedankt voor de koffie, ik ga maar weer eens verder. - Hij liep op haar toe en hield een ogenblik haar hand in de zijne. Hoe moet dat nu verder gaan met jou, vroeg hij zacht, stel je nu toch voor dat je nog eens gaat beseffen waar je aan toe bent, hoe moet dat dan? - Ach, misschien had hij dat ook in 't geheel niet gezegd. Vaak vloeien daad en gedachte dooreen, vooral in de herinneringsdroom. Ze ging schreien, die Fifi, en dat was haar antwoord op zijn vraag. Haar tranen biggelden langs haar wangen,
biggelden in de treurplooien harer wangen omlaag, drupten van daar op de rode japon van | |
| |
zijde en vloeiden daarop uit tot zwarte vlekken; alsof ze zich met parfum besprenkeld had, de parfum van de wanhoop. - Hij schrok wakker. De hospita had zacht op zijn kamerdeur getikt en was binnengekomen om zijn ontbijt gereed te zetten. Hij hield zich slapende, maar keek heimelijk door de oogharen toe op het bekende ritueel. Elke morgen gaf hem dat een beschamend gevoel van stiekemigheid. Toch deed hij dat alleen maar om op het kritieke moment als ze zich naar hem toe zou keren om te zeggen dat het acht uur was de ogen te kunnen sluiten en het zicht op die ene vreselijke tand te voorkomen. Er waren eens zes tanden in een bovenkaak, vier snijtanden en aan weerszijden een hoektand. Ze spreidde het tafellaken op de tafel uit en streek het daarop zorgvuldig glad. De hoektanden, die gemeenlijk de sterkste zijn, werden echter slachtoffer van een wortelziekte en kwamen al vroeg terecht in de witte geëmailleerde emmer van de tandarts, in het tandenmassagraf. Ze zette het bordje op een vetvlek in het tafellaken en schaarde daar de rest omheen. Drie snijtanden hadden het lot van zovele levende wezens die te vroegtijdig schijnen heen te gaan aan een of andere verwoestende ziekte (zoals kanker, t.b.c. of syfilis); drie snijtanden gingen dus heen. Ze keerde zich naar hem toe en hij keek; hij sloot de ogen dus niet, maar hij keek. Ze zei: 't Is acht uur meneer. - Ze glimlachte. Er schoot een enorme tand onder haar bovenlip vandaan, een enorm lelijke eenzame tand. Hij dacht: die tand, dat is Fifi, lelijk, eenzaam en, voorlopig althans nog, sterk. Sterk door onwetendheid, net als die tand. Wie is er, wetende, sterk? De tand zou wankelen in haar tandkas, een zenuwpijn krijgen die op migraine leek, als ze wist hoe weerzinwekkend ze was. Onzin, dacht hij daarop onmiddellijk, de tand blijft onbewust van zichzelf in haar gevoelloos omhulsel van email en Fifi speelt Lotosblume, leest hoe de Winden om de Rotsen waaien en grijpt het seksuele avontuur.
De hospita had zich al van hem afgekeerd. Dat speet hem. Nu hij had laten | |
| |
merken dat hij al wakker was had hij iets vriendelijks moeten zeggen. Goed weertje, mooi weertje, prachtig weertje; keuze te over. Maar ze verliet de kamer al. Soms plaagde hem de gedachte dat ze de tand achtergelaten had in de jam, of in het brood, als de hostie waarmee ze hem, naar de letter, haar bloed en wezen schonk. Hij tastte nerveus naar zijn zakdoek en drukte die tegen de mond. Ergens in zijn hersenen woekerde nog een rest migraine als een gecomprimeerd verdriet. Hij moest dat rustig en methodisch proberen weg te denken met plezierige gedachten; die waren er toch ook nog wel. Niettemin, de tand moest dienen als uitgangspunt, hoe kon hij anders. Hij ontledigde zijn mond van het teveel aan speeksel en begon: Vaak heb je een zeer eenzijdige, zeer bizarre visie op een ander, een visie die meestal niet bijzonder voor jezelf pleit, Arthur. - Zo zie je die goede vrouw, die als een Martha dienende in je leven staat, uitsluitend gedetermineerd door die tand. Als ze loopt, loopt ze haar tand na. En ze lispelt en sproeit, enfin. Ze heeft geen erotisch liefdeleven, door die tand. En toch, hoe goed is ze! - Ze is zo goed dat ik me nog niet eens de moeite neem om van haar te houden... En nu Fifi, als je aan Fifi denkt zie je haar huilende, grote sentimentele ziltloze en zouteloze tranen. Het merkwaardige is dat je haar nog nooit huilende hebt gezien. Waardeer je het niet dat enkel die treurplooien in haar slap wangvlees duiden op veel kuis verborgen huilpartijen? - Bijzonder! En dan te denken dat ze naar buiten toe altijd maar weer zo'n vriendelijkheid ontwikkelt en zo'n grote gastvrijheid, gastvrijheid op elk gebied... Aan Stella denken bracht gevaren met zich mee. Verdiepte hij zich in het verleden, dan zoog de herinnering hem in een moeras van somberheid en wrevel. Maar bepaalde hij zich tot de Stella van het heden, en dan nog tot Stella op zichzelf, dus tot die liefelijke figuur als in een vacuüm gezet,
dan kon ze nog de bron vormen van de zegenrijkste gedachten. Als hij, zorgvuldig zijn gedachtenterrein afperkend, haar beeld | |
| |
opriep, dan hoorde hij eerst haar stem, dat diep inborende geluid van een zeldzame bekoring. Vervolgens kwam de blik van haar ogen de ontstane boorgaten in zijn ziel doen volstromen met warmte. Hoe kon de ene mens zo'n zegenrijke invloed hebben op de andere, zodat die andere een goed en gelukkig mens werd! Stil, hij ging te ver, dat was zo in het verleden... Niets leek hem toen zo'n ontdekking als die vrouw, hier, op deze platvloerse aarde. Hij was verliefd op haar. En dat zelfs niet alleen. Die verliefdheid bracht hem bovendien in een exaltatie waardoor hij in het leven stond als een betoverde. Of was het leven betoverd? De mensen waren toen belangwekkend en mooi, de zon scheen anders, en hij zelf vooral was anders. Hij kon zich nu niet eens meer voorstellen hoe hij toen was. Wel kon hij zich nog met schrijnende preciesheid herinneren hoe hij beschroomd geloven ging dat zijn gevoel voor haar beantwoord werd, even beschroomd, heimelijk. Haar ziel was van hem vervuld en hield zich met hem bezig. En in haar blik, als ze hem aankeek, begon een zachte gretige warmte te gloeien, meende hij. Maar op een dag vertelde Fred hem, dat ze een kind verwachtte. Daarmee was haar bij de dag groeiende geluksstemming verklaard. Hij had zich grof vergist. Hij draaide zo snel mogelijk zijn verliefdheid de nek om. In die tijd had hij zich pas een auto aangeschaft. Hij reed langs de brede heirwegen met een snelheid die hij grimmig opvoerde en die hij in bochten zo min mogelijk temperde. Hij zat achter zijn stuurwiel met starre blik en het gevaar dat hij zich te pletter zou rijden gaf hem een gevoel van holheid in de borst. Maar in zijn hersenen bleef ondertussen slechts ruimte voor flitsen van gedachten die dus geen kans kregen zich in hem in te boren tot een verdriet. Hij stopte in geen dorp, geen stad. Toch, een enkele keer was hij bezweken voor de verleiding,
zijn auto aan de kant van de weg te zetten en in de stilte van een zomeravond de weiden tot aan de horizon af te turen. Wat hem dan trof en diep ellendig maakte, dat | |
| |
was de tegenstelling tussen de rust en de wijdheid rondom en zijn ontaarde gemoedsstemming. Er leefde in hem niet meer de geringste sereniteit. Hij ondergroef met verachting en rancune zijn verlangen naar die vrouw met een zwellende buik en met een heilige gloed van verwachten in de ogen. Hij verachtte en vervloekte zichzelf daar hij dit verlangen wellicht had laten raden. Hij meende haar te kunnen verwijten dat zij hem nu pas en dan nog door Fred had laten weten wat de zin was van haar mysterieus geluk. Hij dacht met bittere rancune en diepe schaamte terug aan de dromen die hij haar gewijd had en die nu achteraf de meest ridicule Don-Quichotterie van zijn zieleleven bleken te zijn. Hij weigerde tenslotte dat aanstaande moederschap heilig te verklaren en wilde alleen maar aan haar denken als aan een willekeurige vrouw met een monsterachtig zwellende buik. Maar als hij dacht aan het tijdstip dat hij haar zou moeten zien met het kind in de armen, dan kreeg hij hetzelfde gevoel van holheid in de borst als wanneer hij langs de weg de mogelijkheden schiep om zich te pletter te rijden. Hij wist uiteindelijk geen beter verweer dan de meest vulgaire taxatie waartoe haar liefelijk wezen zich maar enigszins leende. Haar armen bij voorbeeld al waren vormloos van magerte en haar dentuur was lang niet onberispelijk (tussen de twee voortanden van de bovenkaak was zelfs een ruimte, wat haarzelf zo hinderde dat ze niet onbevangen kon glimlachen). En haar wijze van denken neigde te veel naar het principiële wat hem beslist irriteren kon. Maar, Stella sloeg haar te magere armen om zijn hals en glimlachte; die ruimte tussen haar voortanden was vertederend. In een gesprek noemde hij een van haar principiële uitlatingen een kortsluiting op het gebied van de rechtvaardigheid; ze weersprak hem hevig, haar hese stem verloor zelfs zijn monotonie en schoot gebroken uit in hogere registers. Wat was dat mooi! Ze was een vrouw die men niet enkel begeerde,
maar van wie men ook het kind begeren zou... Hij zag haar met het | |
| |
kind in de armen. Ze keek hem slechts vluchtig aan. Haar ogen bleven daarna bijna onafgebroken op het kind gevestigd en op haar gezicht las hij een heel nieuwe tederheid. Na dit bezoek trok hij de deur van haar huis met de grootste omzichtigheid, bijna onhoorbaar, in 't slot. Als hij toen naar zijn gemoed te werk was gegaan, had hij die deur met onbeheerste drift achter zich dicht gesmeten zodat heel dat onaantastbare huis met zijn onaantastbaar geluk had staan trillen op zijn grondvesten. Hij voelde zich uitgesloten en machteloos. Maar dat was dan ook wel de crisis. Daarna zag hij meer dan ooit in dat geen geluk ter wereld zo machtig is en blijft dat men het paradijs daarin hervonden zou hebben. Nu de betovering door een onstuimig krijsende baby verbroken was, voelde hij zich bedaren tot een ontnuchtering die hoogstens de emotie toeliet van kritische spot. Stella en Fred, gingen die zo innig in elkaar op dat hun een aureool van heilige onverbreekbare vrede omgaf? Hij luisterde met genoegen naar hun wrevelige kibbelarijen. Moeder en kind, raakten die niet aan elkaars bezit gewend? Hij zag hoe het kind uren kon spelen met de rug naar de moeder toegekeerd en hoe de moeder in een gesprek het bestaan van dat kind volkomen scheen te kunnen vergeten; mocht er een kindermoordenaar op dat moment onhoorbaar binnensluipen die het dan zou wurgen, ze zou het niet merken al gebeurde dat achter haar rug in dezelfde kamer. Geen geluk ter wereld is en blijft zo machtig dat het niet ten onder zou gaan aan de kleinheid van het menselijk hart en aan de beperktheid van het geestelijke blikveld. Onzin, onzin, wat je daar zegt! - Stella weersprak hem op het feest van de vorige avond. Onzin! Hoe kan je zo redeneren, hoe zou je dan ooit nog kunnen komen tot een inzet van waarde, als mens! - Ze moest haar stem boven de muziek en het praten in de salon verheffen om zich verstaanbaar te maken. Dat lag haar niet en bovendien was het gesprek daar niet naar.
Ze keek geïrriteerd om zich heen, boog zich toen diep tot hem toe en zei met aandoenlijk | |
| |
ernstige blik in de zijne: Heb jij wel ooit heel je hart ingezet, heb jij wel ooit jezelf onbevangen prijsgegeven? - Hij grinnikte en zei: Soms lijkje een schoolmeisje van zestien, een bakvis, in plaats van vrouw en moeder. - Daarna verlieten ze de salon. In de tuin legde ze haar arm in de zijne. En daar begon ze: Je maakt op mij vaak de indruk alsof je ternauwernood nog aandeel aan het leven wenst te hebben, dat het je tegenstaat, of op z'n minst genomen verveelt. Hoe komt dat toch? - Ze stonden op dat moment bij de rododendrons, in een bijna volkomen duisternis. Hij keek over haar hoofd heen de salon in en ook omhoog naar de sterrenloze lucht. Hoe komt dat toch, herhaalde ze, wat heeft jou zo gedeerd dat je zo geworden bent. - Hij luisterde meer naar de klank van bekommernis in haar stem dan naar haar woorden. En dacht: Alsof ze zou staan of vallen met mijn wel of wee. - Zijn blik gleed omlaag en hij keek haar uitdagend in haar onzichtbare gezicht. Hij antwoordde: Wat me gedeerd heeft? Weet je dat niet? Weet je dat echt niet? Mijn ongelukkige liefde voor jou natuurlijk. - Hopeloos, zei ze. Ze stond van het licht uit de salon afgekeerd en hij zag alleen van haar gezicht de glanzige omlijsting. Hij vermoedde dat ze zijn uitdagende badinage beantwoordde met een soort smartelijke vertedering. Zij, Stella, die zo rijk haar vervulde leven ervoer, met man en kind, en die hem, Arthur, wel mocht, ze sloeg althans vertederd en verdrietig de armen om zijn hals. Hij bleef roerloos staan. Arthur, zei ze, is dat waar? - Hij bleef zwijgen. Arthur, zei ze toen, kom je morgenavond naar me toe? Ik moet je spreken. - Toen voelde hij haar kus. Bespottelijk, dat hij die vrouw zo innig begeerd had, met ziel en zinnen. Die kus liet hem vrijwel onberoerd. Wat hem veel sterker aangreep op dat ogenblik was een gevoel van onbehagen, dat zich daar plotseling ontwikkelde tot een hevige verontrustheid. Fred, daar in de salon,
was naar de tuindeuren gelopen en keek met doorborende blik de duisternis in en hun richting uit. Schud haar van je af!
| |
| |
Straks merkt die goede argeloze Fred het nog, en dan zou die overstuur zijn om niets. Om totaal niets! Hij voelde hoe ze de armen om hem heen prangde en niet van loslaten wist. Los, los! Hij worstelde in panische angst met een vrouw die loodzwaar aan zijn hals hing. Hij werd wakker. Op de tast greep hij naar zijn polshorloge op het nachtkastje. Negen uur. Hij ging rechtop zitten, streek met de mouw van zijn pyjama langs zijn bezwete voorhoofd en controleerde zijn migraine. Hoewel zijn hart nog met zware slagen nabonsde en slechts langzaam tot rust kwam, boorde zich toch nergens meer een mespunt in zijn hersenen. Zijn migraine was voorbij. Hij kon zelfs weer, met enig beleid, de ogen in de oogkassen laten rollen en tegen het licht in kijken. Arthur, jongen, sprak hij zichzelf in gedachten toe, je nest uit, want je bent genezen. - Hij schoot pantoffels aan en een kamerjas. Hij ontbeet en ging zich scheren. Het leven, dacht hij, is als een tot gewoonte geworden zelfkastijding die daardoor ternauwernood nog bezeert. Want beleef ik er maar enige vreugde aan, elke ochtend weer aan mijn maag vol te stoppen met voedsel en mijn gezicht met een scheermes glad te schrappen? Totaal niet. Maar staan me daartegenover die corvees zo tegen dat ik ooit besluiten zal dat scheermes met alle kracht tussen twee kraakbeenringen van mijn luchtpijp te drukken? Evenmin. - Wat beweerde ik daarstraks? peinsde hij verder, dat ik genezen was? Hoewel genezen van een acute pijn, blijf ik chronisch ziek. Ik verveel me, ik verveel me dodelijk. Af en toe overrompelt me het paroxisme der verveling, en dat is mijn migraine. - Hij kleedde zich zorgvuldig, met toewijding, en ging toen in een diepe fauteuil zijn nagels zitten inspecteren. In zijn vestzakje had hij een nagelvijl. Minutieus vijlde hij elke nagel in een nog onberispelijker vorm. Hij had grote goed gevormde handen en behoorde dus tot de mensen die hun handen onbevangen en met een zekere gratie bewegen.
Zoals hij daar op het werk aan zijn nagels neerkeek was zijn gezicht in | |
| |
rust. Sereniteit ging er van dat gezicht uit, terwijl de oogleden, die zwaar en bol waren, zwaarmoedigheid verrieden. En wie verveelt zich nu eigenlijk niet, dacht hij vervolgens, iedereen verveelt zich, want niemand weet te zeggen met welk doel hij op aarde existeert. Maar, iedereen begrijpt ook, een ‘menselijke bestemming’ moet er zijn, dus je leeft om te werken, om elkaar lief te hebben, om te lijden, om de vreugde der zelfontplooiing, noem maar op. - Hij glimlachte spottend. De fout ligt daarin, dacht hij tenslotte, dat de mens zich niet enkel in een anders georiënteerde, maar hogere sfeer geplaatst waant dan alle andere schepselen in de natuur en bijgevolg een ander lot verwacht dan bij voorbeeld een plant die bloeit en sterft aan een slootkant of dan een vogel die als elke andere vogel vliegen kan en dat dan ook doet. - En toen: dat geloof in een morele bestemming is de meest beperkte en ook de meest onbeschaamde menselijke hovaardigheid die denkbaar is; dat moest ik Stella eens zeggen. - Hier trok de spottende glimlach uit zijn gezicht weg. Hij stak de nagelvijl in zijn vestzakje en greep een krant. Hij deed alsof hij las. Maar in een onderstroom van zijn denken vroeg hij zich af waarom hij een uiteenzetting met Stella voor deze avond had aanvaard. Hij moest dan toch behoorlijk dronken geweest zijn als hij zo duidelijk had gezinspeeld op dat ridicule misverstand in het verleden. Hij nam zich voor om die zinspelingen tot dronkemanskolder te verklaren, en dan zou hun gesprek worden zoals altijd; zij ernstig, hij smalend. Er kon een dag komen, hij legde het er ondanks zichzelf op aan, dat ze hem weerzinwekkend zou gaan vinden; misschien was dat deze dag wel. In de bovenstroom van zijn denken nam hij smalend stelling tegenover een artikel over politiek: de idioten, twee wereldoorlogen hebben al aangetoond waartoe de mens met zijn morele bestemming komt; nu nog de derde. - Op dat moment werd hij opgebeld. Het was Fifi:
Heb ik mijn handschoenen in je auto laten liggen? - Hij keek op zijn polshorloge; het was | |
| |
elf uur. Ik zal kijken, zei hij, en als het zo is zal ik ze even langs brengen. - De handschoenen waren er niet. Desondanks stond hij een kwartier later voor haar deur. Terwijl hij de trap opklom naar haar kamer vroeg hij zich af wat hem daartoe bewogen had. Zocht hij haar gezelschap met een bepaalde bedoeling? Of had Fifi die bedoeling? Ze kwam hem tegemoet, gehuld in een kamerjapon. Uit het decolleté daarvan stak een gerimpelde hals, maar ze lachte met gave tanden en in haar ogen stond een glans van koketterie. Hij zag dat ze haar lippen te jeugdig helrood geschminkt had en er hing een zware geur van poeder om haar heen. Zo gaat ze maar door, dacht hij, ze blijft zo lang mogelijk in de running. - Hij zei: Ik heb je handschoenen niet gevonden, misschien heb je die bij Stella vergeten. - Er was een dubbelzinnige stemming tussen hen. Hij dacht: zíj heeft een bedoeling, en daardoor ik ook, misschien. - Koffie? vroeg ze. Dat weet je, antwoordde hij en keek haar daarbij met een veelbetekenende glimlach aan. Maar toen ze de kamer uit was ging hij voor haar piano zitten en speelde een etude van Bach. Hij trok zijn sereenste gezicht, zijn mond vastberaden en streng, zijn bolle oogleden neergeslagen. Zo trof ze hem aan. Wat speel je goed, zei ze. Hij speelde de etude ten einde, bleef daarna op de pianokruk zitten en haar van die afstand diep ernstig aanstaren. Zou ze nu nog denken dat ze het ergens op kon aansturen? Bach, zei hij eindelijk, moet een van de gelukkigste mensen geweest zijn die ooit hebben bestaan. - Fifi sloeg de ogen neer, keek op haar nagels die ze glanzend wreef op haar ochtendjapon en dan weer onder haar blik bracht en antwoordde toen met nerveuze stem: Maar ik dacht dat hij arm was en miskend werd. - Hierop greep haar gast, Arthur, weer in de toetsen. Hij zette in met een hemels akkoord dat zich scheen te vermenigvuldigen tot in het oneindige, onderbrak het en keek haar weer diep ernstig aan. Dat, zei hij, dat is het geluk.
- En weer begon hij te spelen. Weer vermenigvuldigde zich een vroom klankbeeld tot | |
| |
een Te Deum dat van bezieling geen einde vinden kon. En weer onderbrak hij het. Hij liet de handen op de knieën zinken en zei: Godverdomme, ik kan het niet, ik bereik het niet, hoor je dat niet? - Hij stond van de pianokruk op en kwam bij het tafeltje zitten waarop ze de koffie had gereedgezet. En toen hij, zorgelijk gebogen, van zijn koffie slurpte, met de beide handen gevouwen om de grote porseleinen kop, dus alsof hij het koud had, dacht hij: Als ik haar nu nog niet schoongewassen heb van onreine bedoelingen... En inderdaad, haar dubbelzinnige lachje en de kokette glans in haar ogen waren verdwenen. Ze keek zelfs een beetje bedremmeld en zei met een hapering in haar stem: Hoe is 't mogelijk, volgens mij speel je perfect. - En onmiddellijk daarna, om haar aanpassing aan dit serener contact te bewijzen: Maar, het is wel mooi als je niet over jezelf tevreden kunt zijn. - Arthur lichtte het hoofd op: Heb jij daar ook wel eens last van? - Ze antwoordde: Ik? Wat mijn pianospel betreft? Je weet wel beter. Daar kom ik niet eens aan toe. Er werd gebeld. Dat is vreemd, zei ze, ik verwacht niemand. - Neen, vervolgde ze terwijl ze de kamer uitliep om open te doen, en voor de rest neem ik mezelf ook maar voor wat ik ben. - Onmiddellijk daarop kwam ze de kamer weer binnen. Daar is, fluisterde ze snel, een nichtje van me, een ontzettend lief meisje. - Daarna liep ze weer naar het trapgat. Arthur hoorde een jonge stem. Hij dacht: Soms vergeet je dat er jonge mensen bestaan. - Ondertussen luisterde hij naar het volgende gesprek. Fifi: Zo lieverd, ik dacht dat jij naar Adriaan was. - De jonge stem: Ik heb de trein gemist, is dat niet vreselijk? - Fifi: Dus nu kan je niet meer gaan. - De jonge stem: Vanmiddag is er nog een aansluiting, maar dan kom ik te laat voor het bezoekuur, dus dat heeft geen zin. Ik ben óp van nervositeit. - Elsa kwam de kamer in. Neen, ze was niet mooi, en evenmin aantrekkelijk. Ze zou hem nooit zijn opgevallen.
Hij verwonderde zich over het gevoel van teleurstelling dat hem bekroop. Hij begroette haar vormelijk, zonder de | |
| |
minste vriendelijkheid, en stelde zich daarna door heel zijn houding buiten het gesprek. Fifi scheen nu des te duidelijker haar genegenheid voor het nichtje te willen demonstreren. Ze informeerde nadrukkelijk naar Adriaan, en naar Elsa zelf. Het werd een soort huldebetoon aan het ontzettend lieve nichtje en aan de verloofde die in een sanatorium lag. Een sentimentele geschiedenis. Het slappe wangvlees van Fifi scheen zelfs rood aan te lopen van sentimentaliteit. Hij overwoog even of hij abrupt zou opstaan en vertrekken, maar kon toch ook weer niet tot die onwellevendheid komen en bleef loom en vereenzaamd zitten. Toen bekeek hij Elsa wat nauwkeuriger. Hij had al gezien dat ze een groen mantelpak droeg met daarin een witte blouse. Ze was blond. Ze had een blank gezicht dat gemakkelijk bloosde en smalle te magere handen. Haar stem was aardig; jong, hoog, nerveus. Hij dacht: jeugd heeft het grote voorrecht van het liefdeverlangen, dat absoluut vervuld moet worden; en dan is een aardige stem al voldoende. - En daarna dacht hij weer: Waarom ga ik niet weg? Wat doe ik hier? Bij gebrek aan bestemming wacht ik hier op niets, op het niets. - Plotseling hoorde hij zichzelf zeggen: Ik zou u kunnen brengen met mijn auto. - Pas toen hij achter Elsa de trap afdaalde dacht hij na over zijn voorstel, dat door Fifi onmiddellijk en gretig was toegejuicht en door Elsa geaccepteerd was met een linkse verlegenheid. Was dit voorstel niet een treffend voorbeeld van wat Gide een acte gratuit noemt, een ongemotiveerde handeling waarvan men de consequenties niet overziet noch te dragen wenst? En hij concludeerde: Alleen de wanhoop inspireert ons tot de acte gratuit, de wanhoop der bestemmingloosheid. - Naar Adriaan in het sanatorium bij S. betekende een tocht van tachtig kilometer. De reis per trein nam meer dan twee uren in beslag doordat bijna de helft per boemel moest gedaan worden. Hij dacht: Ik heb dus nog een zee van tijd, zelfs nu ik me het doel van een ander,
een vreemde, heb eigen gemaakt. - Zodra hij | |
| |
buiten de stad kwam voerde hij niettemin zijn snelheid zo hoog mogelijk op. Hij beleefde er, net als vroeger, een grimmig genoegen aan de wilgen langs de weg schuw te zien voorbij zwiepen en de stroken weiland aan weerszijden verslagen achter hem te zien weg cirkelen. Naast hem zat Elsa. Ze hield de vingers krampachtig ineengestrengeld op haar schoot. Ze was nu, behalve misschien een beetje bang van die duivelstocht, stellig ook heel gelukkig dat ze Adriaan niet vergeefs zou laten wachten. Was het niet alleraardigst van Arthur om de jonge gelieven samen te brengen, tegen het boze noodlot van een gemiste trein in? Hij moest zijn snelheid nog hoger opvoeren. Hij moest die snelheid opvoeren tot de snelheid der liefde die op vleugelen gaat. Naast hem zat Elsa, roerloos, krampachtig, een meisje in een groen mantelpak. Ze wou op deze zonnige zondag naar Adriaan, een ziekelijke tobber in een sanatorium. Hoe was het mogelijk! En misschien was het niet eens de charitas die haar dreef, maar de hunkering van haar eigen jonge hart. Toen minderde hij snelheid en wendde zich tot haar met de vraag: Hoe laat begint ook maar dat bezoekuur? - Om twee uur, antwoordde ze. En het is nog maar net één uur geweest, zei hij en hield haar zijn polshorloge voor, nu hebben we dus tijd uitgespaard om nog even ergens koffie te drinken. - Ze antwoordde: Zoals u wilt. - Dat klonk zó onderworpen, dat hij haar even verwonderd als kritisch opnam. Maar wat bewezen dan nog een verzorgd uiterlijk, gladde smalle handen en puntige rood gelakte nagels? Ze kon desondanks een kind zijn dat in hem een volwassene zag. Ze kon bovendien nog op de kinderlijke trap van ontwikkeling staan van een dienster in een lunchroom of van een pakmeisje in een warenhuis. Hij reed op een buitencafé aan en stopte daar. Het was er idyllisch. De achtertuin zag uit op een landschap van reeds hoge grond; weiland afgewisseld met gouden zandvlakten en bos.
Twintig minuten rijden noordwaarts lag tussen heide en bossen het sanatorium. Hoeveel verpleegden zijn daar? vroeg | |
| |
hij. Elsa keek hem bevangen aan en richtte toen onmiddellijk haar blik weer krampachtig op de verten vóór haar. Ik weet het niet, zei ze. Hij bestelde broodjes en koffie. Hij zag heimelijk toe op hoe ze at. Ze was uitermate verlegen. Ze zat als een kind dat aanmerkingen vreest keurig rechtop, toch timide; een rechte smalle romp, een even gebogen hoofd. Ze had glanzend blond haar. Vertel eens wat, zei toen Arthur, bij voorbeeld van Adriaan. - Er steeg een blos in haar gezicht. Ze kuchte en antwoordde: Ik ben eigenlijk zo bang dat u te veel voor me doet, ik had uw aanbod niet mogen accepteren. - Ze keek hem daarbij niet aan. Arthur leunde achterover in de rieten tuinstoel. Hij zei: Ik had niets te doen, totaal niets. Op andere zondagen, vervolgde hij, rijd ik vaak zo maar, zonder doel, voor mijn genoegen. - Hij stak een sigaret op en bleef voor zich uit staren. Zijn zware oogleden bedekten half zijn oogbollen. Hij keek naar het landschap zonder het te zien. Wat hij wel merkte was dat zij de ogen timide, bijna schuldig, neergeslagen hield. Ga je elke zondag? vroeg hij. Ze antwoordde niet onmiddellijk. Meestal wel, maar vandaag was het de eerste keer dat ik de trein miste. - Daarop glimlachte hij. Hij dacht namelijk: dat was dan óf een bestiering Gods óf het symbolisch bewijs dat ze er genoeg van krijgt, van dat sanatoriumbezoek; - maar wat doe ik er dan goddome tussen, als een demon die God of haar eigen afkerig hart contrarieert. - Ze liepen terug naar de auto. Hij keek, achter haar aan komend, op haar blonde haar en haar strakke rechte rug en haar benen. En op dat moment kreeg ze voor hem een bepaalde substantiële waarde. Hij kon zich bij voorbeeld wel indenken dat haar stem, haar zwijgzaamheid, haar tengere lichamelijkheid en dat blonde haar het verlangen naar een lyrisch ontmoeten konden inspireren. Hij sloeg het portier dicht aan haar zijde en zette zich achter het stuurwiel.
Hij vroeg met een plotselinge opgewektheid: vind je autorijden plezierig, Elsa? - En hij reed rustiger, zelfs met een zekere élégance, vervuld | |
| |
van de heimelijke bespiegeling: Als ik tien jaar jonger was (hij was veertig), zou ik het misschien nog op een amourette aanleggen. Nu zou ik waarachtig niet eens meer weten met welke praatjes en handtastelijkheden ik dat zou kunnen bereiken. Hoe oud ben je? vroeg hij toen. Haar antwoord deed hem weer glimlachen. U ziet me als een kind. Dat ben ik niet. Ik ben twintig. - Hij keek haar vluchtig van terzijde aan, en hij vond weer een reden tot glimlachen. Over haar gezicht was een blos getogen en ze staarde gekrenkt voor zich uit. Toen arriveerden ze voor het hoge ijzeren hek om de tuinen van het sanatorium. Hij stopte, verliet de auto en opende het portier voor haar. Dank u, zei ze. Ze gaf hem geen hand. Hij klom weer achter het stuur en keek haar na. Ze ging naar Adriaan. En ze haastte zich, want doordat hij zijn duivelstempo niet gehouden had was ze nu toch nog te laat. Ze holde tenslotte alsof ze vluchtte, en dat ontlokte hem weer een glimlach. Toen hij haar door een kromming in de laan uit het oog verloor, reed hij niet weg. Zijn blik bleef eerst nog een tijd rusten op de heesters en het geboomte der tuinen die een zeer onvolledige doorkijk lieten op het hoofdgebouw en op de verspreide lighallen. Wat hem trof was de stilte die daar binnen het hek zijn residentie scheen te hebben en luchtiger en van zon doorschenen tot aan de horizonnen emaneerde. Vervolgens dacht hij aan de tegenstelling tussen de schoonheid van die hoog omrasterde tuinen en de verschrikking der ziekte die daar als een sluipmoordenaar zijn operatieterrein betrokken had. De witte dood. Elsa zat aan het bed van Adriaan, in een lighal. Adriaan was een prooi van de witte dood. Hij had de infantiele geestesgesteldheid van diegenen die jarenlang in ziekenhuizen en sanatoria de normale leerschool des levens hebben verzuimd en de sensuele onverzadigbaarheid die zijn kwaal zo vaak kenmerkt. Was het in verband hiermee dat Elsa, zijn geliefde, nu geen kind meer was?
Arthur wendde de blik van de tuinen af en keek recht voor zich uit. Hij dacht met ironie: Altijd | |
| |
bega ik dezelfde fout. Ik zou die ten dode opgeschreven liefdesverhouding van Elsa met Adriaan volledig kunnen interpreteren, zo wanhopig of zo ridicuul als maar denkbaar is. En geen sentiment, geen gedachte daarin, of die zou me al vertrouwd zijn. Ik ken dat, ik ken dat immers, de wanhoop en de lachwekkendheid die elke strijd kenmerken van de ziel om iets volkomen hersenschimmigs, het geluk. En dan nog te denken dat dit geval, zo Elsa het me vertellen zou, stellig beneden mijn interpretatie zou blijven. Het is alles even vervelend. - Hij keek recht voor zich uit. Tot in het oneindige scheen zich de stoffige betonweg door het groene en zanderige landschap voort te zetten. Zo'n weg was daar enkel om overwonnen en vergeten te worden, in een snelheidsroes. Waar gaat het eigenlijk om, vroeg hij zich af, om een doel dat men niet kent of om het ontvluchten der doelloosheid? - Hij voelde de motor in zijn auto zacht onder zich trillen en zette die toen even af. Het werd daardoor nog stiller dan eerst, het was nu alsof die stilte uit hemzelf kwam. Stilte is een geluid, dacht hij, het is het toonloze gonzen van je bloed.-Hij sloot even de ogen en voelde als herinnering aan zijn ochtendmigraine de zwaarte van zijn hersenen onder een dun gevoelig schedeldak. Als hij zich nu driftig zou maken, wist hij, zou die verdomde migraine weer kunnen beginnen. Hij leunde achterover en op zijn gezicht kwam een uitdrukking van gelatenheid. Ik houd me wel koest, dacht hij, en dat kost me bovendien niet eens moeite. - Hij voelde de zonnewarmte op zijn schedel en tegelijkertijd streek er een lichte zomerwind door zijn haar. Dat deed hem goed. Hij hield de ogen gesloten zonder de minste krampachtigheid. Het kon hem gebeuren dat na een migraineaanval zijn oogleden over zijn netvlies schenen te liggen als op een rauwe wond. Maar deze keer niets daarvan, hij kwam er mooi af. Toen viel hij in slaap. Hij droomde zonder zich het verhaal in die dromen bewust te worden.
Dat flitste slechts door hem heen in een dieptelaag van zijn | |
| |
fantastisch interpreterende herinnering. Het enige wat ervan tot hem doordrong was een stemming, de stemming van een verdriet dat na elk droombeeld heviger werd. Eerst droomde hij van zijn vader die enige jaren geleden gestorven was en voor wie hij een liefde vol medelijden had gevoeld. Hij zag die oude tobberd zijn wandelingetje maken, de singel om, en af en toe stilstaan om met een even stroef als fragiel gebaar beschouwelijke blikken om zich heen te werpen: Dat is de wereld die ik binnenkort verlaten moet, een singel, huizengevels en een firmament. - Zijn vader had dezelfde melancholische blik als hij, maar in die oude ogen was het hoornvlies verhard en vergeeld en stonden de pupillen verwaterd. Halverwege zijn wandelingetje zette hij zich hijgend op een singelbank om uit te rusten. Eerst wordt een mens tot levenslang en daarna ter dood veroordeeld, zei hij tot zijn zoon, dat is het leven. - Toen veranderde het droombeeld van inhoud. Zijn vader was gestorven en hij, Arthur, moest vanzelfsprekend nog steeds verder leven, levenslang. Het werd een zinloos en ziels-uithollend in herhalingen treden van steeds dezelfde stereotypieën, in feite een wachten op niets, op het niets! - Lieve God, zo je althans bestaat en je je zou kunnen ontfermen over een enkel en eindig wezen als Arthur, schenk hem dan de geborneerdheid en de hartstocht om zichzelf te kunnen vergeten in liefde voor een mens of een idee, of desnoods in haat. Of laat hem desnoods idioot worden, dat is ook een manier om hem zichzelf te laten vergeten. Of maak een schurk van hem, zodat hij althans genoegen schept in zijn schurkenstreken. Of vervul hem van zoveel zelfgenoegzaamheid dat hij zich aan zichzelf verzadigen en bezatten kan! - Maar neen, God in de hemel, die elk bloemblaadje op tijd weet te ontvouwen en elke vogel op tijd weet te dirigeren van noord naar zuid en van zuid weer naar noord, scheen zich van de arme Arthur niets aan te trekken;
hij inspireerde hem geen liefde en geen haat en geen enkele andere bezetenheid van welke aard dan ook. Hij,
| |
| |
Arthur, zat daar volkomen verlaten en vergeten, snurkend en transpirerend in zijn auto, en diep in zijn binnenste ontwaakte een verdrietig heimwee naar de tijd toen hij nog ongelukkig kon zijn, toen hij avonden in gezonde wanhoop de vuisten tegen de ogen gedrukt, op zijn bed lag en zich radeloos afvroeg: Wat moet ik doen, wat moet ik in godsnaam doen! - Gelukkig de mens die diep ongelukkig kan zijn, radeloos ongelukkig. - Hij schrok wakker doordat hij een hand op zijn arm voelde. Hij sloeg de ogen op en zag een verpleegster aan het portier van zijn auto naar hem toe leunen. Ze keek hem aandachtig aan. Eerst dacht hij dat dit een droombeeld was dat tot zijn bewustzijn doordrong. Hij zei niets en wachtte af. De verpleegster drukte haar hand vaster op zijn arm: Wordt u eens wakker, voelt u zich niet goed? - Hij glimlachte. Ik ben wakker, zei hij, er is niets aan de hand, ik ben alleen even in slaap gevallen. - De verpleegster beantwoordde zijn glimlach niet. Ze trok haar hand van zijn arm weg, keek hem nog even bijzonder ernstig, bijna plechtig aan, knikte ten afscheid en liep toen de tuin in van het sanatorium. Hij luisterde naar haar voetstappen op het grindpad. Daarna trok hij een zakdoek uit de zak en droogde het zweet van zijn voorhoofd en uit zijn hals. Toen dacht hij plotseling: waarom wacht ik hier eigenlijk? - Hij schepte adem. Zuster, riep hij. Zijn stem klonk krachteloos en dor. Niettemin hoorde ze hem nog. Ze bleef staan en draaide zich om. Hoe laat is dat bezoek afgelopen? - Ze bleef zwijgen, maar stak vier vingers van haar rechterhand op, knikte en liep weer verder. Hij keek op zijn horloge. Nog tien minuten, dacht hij, dan wacht ik maar. -
|
|