Fragmentarisch. Nagelaten proza
(1978)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Liefde, lijden en dood‘Bijna even belangrijk als de motieven van liefde en eenzaamheid zijn in dit oeuvre het motief van de lichamelijke pijn en het motief van de dood,’ schrijft Alfred Kossmann over Anna Blamans werk.Ga naar eind1 Al had hij misschien het woordje ‘bijna’ kunnen weglaten, ik ben overtuigd van de juistheid van zijn uitspraak, en ik wil, erop voortbouwende, in dit opstel de samenhang tussen de motieven liefde, lijden en dood proberen te belichten. Ik beperk mij hierbij tot een bespreking van slechts enkele van Anna Blamans verhalen en romans.
Al in het debuut van de schrijfster, het korte verhaal ‘Romance’ (1939), dat de structuur van een tweeluik heeft, staan beurtelings twee lijders centraal: in het eerste gedeelte een invalide oude man, in het tweede gedeelte de demente Janus; een verpleegster speelt een bemiddelende rol.Ga naar eind2 Zelfs in de oudste bewaard gebleven flard van haar werk treffen we al een zieke aan, onmiddellijk in de eerste regel: de aanhef van een niet gepubliceerde roman, die naar zijn hoofdpersoon Peter Minne zou heten.Ga naar eind3 | |
Hoofdstuk IEnige dagen achtereen was Peter Minne hard ziek. Hij lag loodzwaar neer onder zware koortsvlagen, die zijn lijf deden trillen en schudden, die zijn ledematen uitschroeiden en deden neergeveld zijn, zodat de herinnering aan hun jeugdige kracht verloren ging; die zijn gedachten ontwortelden tot niet meer te hanteren dingen, zodat hij mee ijlde op hun bandeloos waanzinnige vlucht. Maar sommige momenten verstilde die razernij in zijn bloed. Dan lag hij eindeloos moe en een verwonde- | |
[pagina 17]
| |
ring groeide, en daaruit een angst. Hij voelde zijn handen met uitgespreide vingers aan beide zijden van zijn uitgemokerd lichaam, en zijn smalle voeten naar buiten omgekanteld -, en hij kon zich niet bewegen. De angst groeide; hij realiseerde zich hoe krachteloos en ziek hij was, en hoever van het leven weg. En als een titan wou hij zijn groot leger van bandeloze gevluchte gedachten ordenen in één greep. Hij dwong
Op dit punt breekt het bewaard gebleven begin van Peter Minne af. Uit ongeveer dezelfde tijd is ons echter nog een stuk proza bekend: de ‘Schets’ uit 1929.Ga naar eind4 Hierin figureert eveneens een zieke als hoofdpersoon. Een bijkomend punt van overeenkomst tussen Peter Minne en ‘Schets’ vinden we misschien in het liefdesmotief, dat door de naam Minne althans gesuggereerd wordt, maar in ‘Schets’ duidelijk aanwezig is, evenals trouwens, al blijkens de titel, in ‘Romance’. Juist de combinatie van dodelijke ziekte en gepassioneerde liefde, belangrijk in heel het oeuvre van Anna Blaman, treft ons in ‘Schets’. De zieke Christiaan heeft van een getrouwde vrouw, Magda, een liefdesbrief ontvangen, die hij beantwoordt. Wanneer hij in het gezelschap van de dood - ‘een trawant die hij dicht nabij wist’ - over beide brieven zit na te denken, komt Magda's man en Christiaans vriend, Vincent, binnen. Het gesprek dat zich tussen de versmade echtgenoot en zijn zieke vriend ontwikkelt, is een stroom van confidenties, die Vincent met een kus op Christiaans mond besluit. Nadat Vincent de kamer van de zieke jongen verlaten heeft, werpt Christiaan Magda's brief en eigen antwoord in het vuur, en bereikt met een laatste krachtsinspanning het bed. Hij biedt de dood zijn hart aan. De dood aanvaardt zijn aanbod. Als in aanzet kunnen we in ‘Schets’ enkele motieven beluisteren, die in Anna Blamans latere werk van grote betekenis zullen zijn: verliefde zieke, vriendschap, dood, hart. Bovendien treffen ons in Magda's liefdesbrief de woorden: ‘Laat mij je verplegen, liefste’, prelude op het zo belangrijke motief van de verpleegster. | |
[pagina 18]
| |
Onder de vroege verhalen waarin de motieven liefde, zieke en verpleegster afzonderlijk, maar vooral ook in onderlinge samenhang een rol spelen, noem ik nog: ‘Het gele huis’ (1940), ‘Trocadero’ (1940) en ‘Conflict Balthazar’ (1941).Ga naar eind5 Omdat ‘Trocadero’ op enkele punten treffende overeenkomst vertoont met Anna Blamans eerste roman, Vrouw en vriend (1941), ga ik er wat nader op in. ‘Trocadero’ lijkt op Vrouw en vriend door de episodische verteltrant: dag na dag, ochtend, middag, avond, nacht, en door de setting: pensionleven in een grote stad. De hoofdpersoon van ‘Trocadero’, Vlagt,Ga naar eind6 lijkt op een van de twee mannelijke hoofdpersonen van Vrouw en vriend, George Blanka, doordat hij een kantoorbaantje heeft waarmee hij niet tevreden is; evenals Blanka schrijft hij wekelijks een brief aan zijn moeder; en evenals Blanka heeft hij een hekel aan de zondag, die hem hoofdpijn bezorgt. Zijn ‘zondagshoofdpijn’ noemt hij het dan ook: ‘een tragische en burgerlijke kwaal waarvan ik niet gedacht had dat ze ongeneselijk was’ (Verhalen, blz. 24). Vlagts migraine ontstaat niet door het vele roken waaraan hij zich op zondag overgeeft, maar is een psychosomatisch lijden, ontstaan uit eenzaamheid, te genezen door liefde. Vlagts ‘holle hart’ (blz. 24, 30) verlangt naar een vrouw die hem liefhebben en verplegen zal. Haar liefhebben zal verplegen, haar verplegen liefhebben zijn. Vlagt is een lijdende, een patiënt, patiens genomen volgens de dubbele betekenis die het etymologisch verwante woord passie kan hebben: 1 door lichamelijke pijn gekweld, 2 psychisch het slachtoffer van hartstocht en liefdesverdriet. Vooral door het dubbelmotief van de passie, waarin liefde en lichamelijk lijden verenigd zijn, lijkt ‘Trocadero’ op Vrouw en vriend. Misschien meer nog dan op George Blanka lijkt Vlagt op Jonas Klinke, die andere mannelijke hoofdpersoon van Vrouw en vriend, die verliefd én ziek is, evenals Peter Minne, Christiaan en Vlagt. In Anna Blamans werk is het motief van de verpleegster dan meestal niet ver te zoeken.
Op de eerste bladzijde van Vrouw en vriend wordt Jonas Klinke geïntroduceerd: een mooie, maar ook karikaturale | |
[pagina 19]
| |
gestalte, slungelig, met ingetrokken buik en kromme rug. Zijn benig, bleek profiel is lang. Er valt sluik haar over zijn voorhoofd. Jonas is achtentwintig, lijkt echter tien jaar ouder.Ga naar eind7 Hij is niet sterk en moet soms in bed blijven liggen. ‘Maar wat hem scheelde?’ (blz. 8), de ik-verteller van Vrouw en vriend, George Blanka, weet het ons niet te zeggen. Ook Jonas' zuster, Toos, kan ons de aard van zijn ziekelijkheid niet nauwkeurig omschrijven. Op de vraag ‘Wat scheelt hem dan?’ antwoordt zij: ‘Ik weet het niet precies’, eraan toevoegend: ‘Als jongen op de ambachtsschool heeft hij een kou gevat en dat is nooit meer goedgekomen [...] En dat kómt ook nooit meer goed’ (blz. 163). Als ambachtsschooljongen is Jonas maandenlang ziek geweest, nadat hij in stromende regen op een tram heeft staan wachten. In zijn schooltijd blonk hij uit in ver- en hoogspringen: Jonas herinnert het zich met trots, maar meent tevens dat zich toen al een zwakte van hart en longen bij hem openbaarde. We vernemen deze gegevens in het vierde hoofdstuk, in een passage waarin Jonas aan zijn schooljaren terugdenkt. In de tijd waarin zich het eigenlijke verhaal afspeelt, is Jonas werkeloos, nadat hij een fabrieksbetrekking als elektricien door ziekte is kwijtgeraakt. Omdat Jonas een meisje, de verpleegster Marie van Heerland, heeft ontmoet, dat hij zich waardig wil tonen, probeert hij weer te gaan werken in de fabriek. Hij kan er niet terugkomen in zijn oude beroep, maar wordt aangenomen als bijrijder. Met bezweet gezicht en buiten adem helpt hij laden. De ritten over de keien van een rivierdijk maken hem tot overgevens toe misselijk. Het expeditiewerk is een marteling voor hem; hij houdt het geen drie dagen vol. Jonas' ziekelijkheid wordt beschreven in contrast met de levenskracht van zijn tegenspelers: Marie, het ‘gezonde, mooie meisje’ (blz. 102), de sterk in zijn schouders zittende George, en de zorgzame, het geld voor hen beiden verdienende zus Toos. De slungelige would-be bijrijder steekt ook scherp af bij zijn maat: de vitale, rokkenjagende, kleine chauffeur, die er tien liefjes voor zou willen geven als hij twee decimeter groter was. | |
[pagina 20]
| |
Jonas solliciteert bij zijn vroegere chef, een ingenieur, die aan een slechte spijsvertering lijdt: het ontbijt ligt hem nog uren als een steen in de maag, en hij drinkt daarom tijdens het werk melk. De kwaal van de ingenieur is van psychosomatische aard; zijn organisme reageert in een ‘geheimzinnig chemisch proces’ (blz. 139) op zijn altijd schuldige geweten: ‘hij had altijd schuld en had altijd wat goed te maken’ (blz. 61). Zijn lafheid en zijn bedorven adem doen de arbeiders schelden, dat hij een ‘scheitlijster’ (blz. 61) is, en dat zijn hart ‘vlak bij z'n stront’ (blz. 140) zit. Tegenover de vadsigheid van de ingenieur, die door een cultuurziekte geplaagd wordt, krijgt de inspanning waarmee de pauper Jonas zijn zieke lichaam aftobt, extra accent. Uitvoerig worden ons de symptomen van Jonas' ziek-zijn beschreven. Tijdens het werken zweet hij en raakt in ademnood. Door het sjouwen krijgt hij pijn tussen de schouderbladen, zijn hart bonst. Het hotsen van de vrachtauto doet hem braken. 's Avonds thuis heeft hij hoofdpijn: een stekende pijn in de slapen, die uitstraalt vanuit het achterhoofd tot in de halswervels. Omdat Jonas geleerd heeft hoe ziek te zijn, weet hij geroutineerd zijn gedachten uit te schakelen; daardoor voelt hij de moeheid van zijn lichaam, zijn ademtekort en het ratelen van zijn hart niet. Hij is dan alleen nog maar de weerloze prooi van zijn hoofdpijn, ‘een hel van hoofdpijn’ (blz. 68). Voorzichtig ademend, doorstaat hij een aanval van misselijkheid. Voor zijn gesloten ogen warrelen de beelden van de dag als schichten van vuur. Tijdens de crisis roffelt een zoemtoon op zijn trommelvliezen. Omdat Jonas de avond van zijn tweede werkdag een afspraak met Marie heeft, bezweert hij zijn vermoeidheid en pijn. Zij gaan uit in de stad: eerst wat drinken, daarna naar de film. Gedurende het avondje-uit met Marie bonst Jonas' verliefde hart zwaar en snel. De stadsgeluiden doen zijn hoofd pijn. Hij duizelt van de mensen, en zweet. In de bioscoop branden zijn vermoeide ogen. Zijn oren suizen alsof er water in staat; het geluid neemt toe, wordt een fluittoon, vooral wanneer ook in hetfilmverhaal de stoomfluit begint te loeien, die de film besluit. Als zij na afloop nog een | |
[pagina 21]
| |
cafetaria bezoeken, houdt Jonas het binnen, in de warmte niet uit. Zijn lichaam dijt uit, lijkt het hem; zijn hoofd voelt tot barstens toe gezwollen; hij heeft opgezette voeten. De koele nachtlucht doet hem opknappen. Levensdrift laait in hem op: het samenzijn met Marie lijkt hem de vervulling van zijn bestaan. Als Jonas thuiskomt heeft hij geen trek in de boterhammen en melk, die Toos voor hem heeft klaargezet. Medelijdend ziet zij hoe gezwollen en grauw zijn gezicht is; hij heeft monsterlijke voeten, ‘klompvoeten’ (blz. 111). Geholpen door Toos komt hij in bed, maar moet na korte tijd, gekweld door hallucinaties van gezicht en gehoor, rechtop gaan zitten. Het zweet breekt hem aan alle kanten uit. Aan het begin van zijn eerste werkdag had hij, bij het opstaan, zijn toen nog gave enkels gestreeld;Ga naar eind8 nu drukt hij diepe oedeemputten in het vlees van zijn benen. Hij ademt snel om tot rust te komen, anders kan hij niet slapen, weet hij uit ervaring. Zijn hart ratelt. Hij kalmeert zichzelf door de al eerder vermelde jeugdherinnering op te roepen: de herinnering aan zijn ambachtsschooljaren, toen hij voor het eerst de onbetrouwbaarheid van zijn harten longen meende te bespeuren, en toen hij een zware kou vatte. Mét de herinnering aan de stortregen die hem voor het eerst ernstig ziek maakte, overspoelt hem een oceanisch bewustzijn, terwijl buiten intussen een allang dreigende regenbui tegen het raam begint te tikken. Een verruimd lichaamsbesef, een ‘watteachtige gezwollenheid’ (blz. 112), omspant hem. Zijn bewustzijn is gereduceerd, zijn gedachten lijken op flauwe dwaallichtjes. Tegen de ochtend lukt het Jonas even op te staan en door het beregende raam naar buiten te kijken. Met een mistroostige blik op zijn gezwollen enkels, kruipt de jongen weer in bed en valt - eindelijk - voor korte tijd in slaap. De wekker alarmeert hem, maar hij blijft liggen, tussen waken en slapen. Jonas komt te laat op het werk. Teleurgesteld, omdat men hem wegens zijn slechte gezondheid zware arbeid wil besparen, loopt hij naar de administratie. Jonas is buiten adem en zijn voeten zijn nog steeds gezwollen; hij kent uit ervaring het verband tussen beide symptomen. | |
[pagina 22]
| |
Weliswaar zijn, sinds de voorbije avond en nacht, zijn enkels iets geslonken: Jonas trekt de broekspijpen op om ernaar te kijken. Hij ademt voorzichtig en snel. Wanneer hij langs de kamer van de ingenieur komt, besluit hij ander werk - werk waarvoor hij werd opgeleid en dat hij, naar hij meent, lichamelijk aankan - te vragen. De ingenieur ziet Jonas' aderen snel kloppen in de holle slapen, en merkt op, hoe vermoeid zijn ogen achter de gezwollen oogleden staan; hij weigert hem echter als elektricien aan te stellen. Jonas biedt met ingang van de volgende dag zijn ontslag aan. Omdat hij staat te trillen op zijn gezwollen benen en hoofdpijn heeft, laat men hem op de expeditie dezelfde dag nog naar huis gaan. Thuis vindt hij zijn omgewoelde bed terug. Hij sluit de gordijnen en drukt zijn gezicht in het kussen. Het besef rijpt in hem, dat hij afstand moet doen van Marie. Zijn laatste krachten uitputtend, gaat hij 's avonds naar George om raad te vragen. Evenals eerder op de dag de ingenieur, merkt George Jonas' uitgebluste ogen en het kloppende bloed in zijn slapen op. Jonas' hoofd is een doodshoofd. Tot tweemaal toe ziet George zijn vriend door hoofdpijn gemarteld over de schedel wrijven, waarna hij zijn hand in de hals laat rusten. Wanneer Jonas weer naar huis fietst, houdt hij de halsspieren gespannen, het hoofd naar één kant gebogen om de schokken van de hobbelige weg op te vangen. Hij zoekt dadelijk zijn bed weer op. Voordat hij bewusteloos raakt, fluistert hij Toos nog toe: ‘Ik ben zo ziek’ (blz. 146). Tijdens zijn bewusteloosheid ademt hij krampachtig. Toos waarschuwt de huisarts. Jonas wordt in een ziekenhuis opgenomen.
Hoewel in het eerste hoofdstuk van Vrouw en vriend al op Jonas' vroege dood wordt gezinspeeld,Ga naar eind9 voltrekt deze zich niet aan het slot van de roman. Vrouw en vriend heeft, niet alleen in dit opzicht, een open einde. Jonas is een ten dode opgeschreven zieke minnaar, wiens levens- en liefdeslot onbeslist blijven. Dit wordt herhaalde malen treffend verbeeld door de | |
[pagina 23]
| |
symboliek van de onbeslist blijvende strijd tussen dag en nacht, licht en donker, onder andere in de passage waarin Jonas' en Marie's bezoek aan de stad wordt verteld. Al eerder, vóór hun eerste samenzijn, hebben we Jonas, wachtend bij de poort van de psychiatrische inrichting waar Marie werkt, in de zon zien staren, totdat hij met verblinde ogen het vuurwerk ziet dat hem tot in zijn dromen zal vervolgen. ‘Een dwaas, een kind was hij, dat naar de zon gegrepen had’ (blz. 164), meent Toos. Het zonlicht symboliseert voor de zieke jongen het leven en de liefde. Wanneer hij de avond van zijn tweede werkdag opnieuw bij de poort op Marie wacht, ziet Jonas het zonlicht sterven. Als een met eigen lot corresponderend kosmisch drama voltrekt zich langzaam de overwinning van de duisternis op het daglicht. Maar zelfs als de zon is ondergegaan, geeft het licht zich nog niet gewonnen. In het psychiatrische ziekenhuis, waarin verpleegster Marie zich aan het verkleden is voor het avondje-uit, brandt al een schemerlamp. Van belang zijn ook de sterren. Misschien verblind door het kunstlicht en de tragiek voorspellende beelden op het witte doek, kan Jonas, wanneer zij in de stad zijn, bijna geen sterren aan de hemel zien staan. Op de terugweg ziet Jonas ze wel: ‘een gedicht van sterren’ (blz. 109) aan het firmament, laatste herinnering aan de verdwenen dag, en uiterste teken van zijn lot. ‘Al moest hij morgen doodgaan’ (blz. 109), die avond heeft Jonas geleefd en liefgehad. Nu komt de nacht. Wanneer hij van Marie afscheid heeft genomen, schuiven er regenwolken voor de sterrenhemel. Jonas rijdt achter het schijnsel van zijn fietslamp de donkere nacht in, op weg naar het verlichte huis, waar Toos op hem wacht. Toos is voor haar ziekelijke broer, weten we uit het voorafgaande, ‘als de poolster’ in het heelal (blz. 100). De symboliek van licht en donker uit de passage over het avondlijk bezoek aan de stad wordt voortgezet in het fragment over Jonas' bezoek aan George, de avond van de volgende dag. Wanneer Jonas, bij de poort op Marie wachtend, met zijn blik de horizont aftast, speelt hij met de gedachte te gaan zwerven. Hij overweegt de mogelijkheid | |
[pagina 24]
| |
dat deze wensdroom hem wordt ingegeven door de zwakte van zijn lichaam. ‘Of was dat verte-verlangen alleen maar een verlangen uit dat slechte lichaam weg te breken? Dat lichaam was een last, het woog op hem en hing aan hem als lood, het was het zwaarste wat het leven hem te dragen gaf’ (blz. 100). Wanneer Jonas bij George op bezoek is, ziet deze hem als een zieke zwerver. George verbeeldt zich dat Jonas, vervuld van doodsgedachten, op een brug staat, starend in het zwarte water van een gracht. Jonas bevindt zich in het donkere gedeelte van George's kamer, die alleen door een bureaulamp verlicht is. De symboliek van licht en donker zet al in bij Jonas' binnenkomst, wanneer George hem vraagt: ‘Licht opdoen?’ Jonas weigert: het halfduister is hem, wegens zijn hoofdpijn, liever. Alleen wanneer hij het portret van George's geliefde, Sara, bekijkt en op het ogenblik dat hij zijn vriend de vraag waarvoor hij gekomen is, voorlegt: de vraag betreffende zijn verhouding tot Marie, wordt hij volop door het goudgele licht van de lamp op het schrijfbureau beschenen. George vergezelt Jonas gedurende de fietstocht, die ook ditmaal het verhaal van Jonas' bezoek aan de stad besluit; we herinneren ons de vorige fietstocht, wanneer we lezen, dat George ‘schaarse sterren’ (blz. 144) aan de bewolkte hemel ziet. Nog eenmaal keert in dit hoofdstuk de symboliek van licht en donker in al haar expressiviteit terug, wanneer de vrienden halt houden bij de brug over een grote rivier, en over het water uitzien. De weerkaatsing van het licht op het rivieroppervlak wekt de indruk, dat vuurpijlen worden afgeschoten en weer verdrinken: een onbeslist blijvend steekspel. In de verte verliest de stroom zich in het duister.Ga naar eind10 Evenals de vorige avond fietst Jonas tenslotte alleen, doodziek, achter de ‘bleke vlinder’ (blz. 145) van zijn fietslamp terug naar huis, waar Toos op hem wacht. George en Toos weten, dat Jonas ongeneeslijk ziek is. Jonas zelf weet het ook, maar hij probeert zijn zieke lichaam de baas te blijven. Het lijkt George soms, of Jonas geen lichaam heeft, zozeer verzwijgt hij het. Zelfs ernstige ziekteverschijnselen weet hij door wilskracht onder controle te | |
[pagina 25]
| |
houden. We herinneren ons Peter Minne even, die ‘als een titan [...] zijn groot leger van bandeloze gevluchte gedachten [wil] ordenen in één greep’, wanneer we lezen dat Jonas, een ‘titanenstrijd’ (blz. 112) met hartslag en ademhaling voerend, door in jeugdherinneringen weg te vluchten zijn ziekte tracht te beheersen. ‘Om zijn hoofd was het of er een band gespannen lag, die perste zijn gedachten samen tot een kluwen, onontwarbaar, en in hijgende tumultueuze angst zocht hij de draad terug. Hij mocht niet zo, bekneld, gevangen, blijven liggen, hij moest zich wegdenken, weg uit zijn klam en pijnlijk bonzend lichaam, weg uit die eindeloze martelende nacht’ (blz. 115).Ga naar eind11 In de al meermalen vermelde waakdroom waarin Jonas terugdenkt aan zijn ambachtsschooljaren, ziet hij Eric terug, een jeugdvriend: zijn eerste grote liefde, die hij, nauwelijks gevonden, verloor doordat hij ziek werd. ‘Ik had een vriend [...] die elke dag trouw aan mijn ziekbed zat’ (blz. 115), vertelt hij Marie, wanneer hij ook haar in zijn waakdroom betrekt. Is trouw aan het ziekbed niet de hoogste vorm van liefde in Anna Blamans werk? Zelfs in Jonas' jeugd blijken verliefdheid en ziekte al met elkaar verweven. Behalve deze waakdroom zijn er de onheilspellende dromen tijdens Jonas' slaap. Op de avond van zijn eerste werkdag droomt hij lichaamloos en zonder gevoel te zijn, naam- en zinloze situaties waarnemend. ‘Het was alsof hij dood was’ (blz. 68). De volgende avond droomt hij, dat hij ruggelings een berg afvalt, enkels en polsen brekend, de handen klevend van bloed. Jonas' dromen voorspellen zijn - door zijn slapen al vooraf uitgebeelde - lichamelijke dood: hij stort de slaap in als ‘in een rotskloof, diep en zwart’; zijn gezicht ligt in het kussen ‘als dat van een dode’ (blz. 117). Jonas' dromen kondigen, behalve de dood, ook het einde van zijn verhouding met Marie aan. Jonas herinnert zich, wat hij, als een dode slapend, droomde: een prachtige én afschuwelijke droom over tuinen en holen. ‘Er liep een meisje in de tuin, dat was Marie, ze was heel mooi, heel ijdel, en ze floot hem als een hond, haar prachtige nootbruine haren golfden als een vlag. Hij vluchtte, hij was ziek en zondig, hij had haar | |
[pagina 26]
| |
bedrogen, hij viel ruggelings de holen in en lachte dankbaar toen zijn schedel op het ingewand der duisternis te pletter sloeg’ (blz. 137). Met het gezicht in het kussen, want ‘donker moest het zijn, zo donker of hij dood was, in een graf’ (blz. 141), droomt hij later op de dag, zijn vorige droom vervolgend, opnieuw over Marie. Tot driemaal toe verschijnt hem het beeld van het meisje, dat haar hoofd afgewend houdt en niet naar hem omziet. In zijn droom neemt hij al afscheid van haar, voorwendend dat hij weer alleen wil zijn, omdat ‘zijn hart niet mee kon met het hare’ (blz. 143). Niet alleen Jonas' leven, maar ook zijn ‘hart’, zijn liefde voor Marie, staat op het spel. Leven en liefde worden gelijkelijk door zijn ziek-zijn bedreigd. In zijn relatie tot het meisje beleeft hij een laatste opvlammen van zijn levensenergie. ‘Hij had dat meisje lief, wat kon daarna nog komen?’ (blz. 102). ‘Al moest ik doodgaan’ (blz. 105), stamelt hij haar toe tijdens hun eerste samen gedeelde vervoering, en als een echo klinkt het aan het eind van hun avondje uit: ‘Al moest hij morgen doodgaan’ (blz. 109). Wanneer hij zich erg ziek voelt, verlangt hij zelfs naar de dood, door middel van zelfmoord desnoods, en overweegt ernstig de verhouding met Marie te verbreken: ‘Ging hij maar dood, of was hij maar gezond. Wat zou hij zich niet besparen, als hij zich van kant maakte? Een lijdensweg, Marie gaf hij voorgoed vrijaf. Wat deed hij met een meisje als Marie?’ (blz. 116). George lijkt het met zijn vriend eens te zijn: ‘beter dood dan ziek’ (blz. 164). Toos brengt tenslotte, op George's advies, een breuk tussen Jonas en Marie tot stand. Het blijft een open vraag, of hun verhouding hierdoor definitief wordt verbroken. Het laatste dat we van de zieke minnaar vernemen is, dat hij waarschijnlijk nog maanden lang verpleegd zal moeten worden.Ga naar eind12
In Anna Blamans werk hangen ziekte en verliefdheid nauw samen, heb ik tot dusver willen aantonen: zieken blijken verliefd. Maar ook, omgekeerd, maakt verliefdheid ziek; liefde kan als een ziekte beschreven worden. Dit is het bijzondere van de passie in Eenzaam avontuur (1948). Volgens Simon Vestdijk staat Eenzaam avontuur geheel in | |
[pagina 27]
| |
het teken van de passie.Ga naar eind13 Het valt niet moeilijk hem in deze opvatting bij te vallen, wanneer men, zoals Vestdijk doet, onder passie de hartstochtelijk lijdende liefde verstaat. Passie is een van de charitas te onderscheiden erotiek, die onvervulbaar liefdesverlangen naar een onbenaderbare ander is. Richt de charitas zich op de naaste: de in eigen waarde gelaten en om eigen persoon geliefde medemens, die men bemint als zichzelf - in de passie put de minnaar zich uit, tot waanzinnig wordens toe, omwille van een verre, onbereikbare ander, die altijd vreemdeling blijft.Ga naar eind14 Eenzaam avontuur is, zoals ik in mijn dissertatie heb willen aantonen, een gepassioneerde speurtocht naar een onbekende. Bart Kosta breekt zich het hoofd over het ondoorgrondelijke wezen van Alide, zijn vrouw. Hij komt tot het inzicht, dat hij haar, zoals zij voor zichzelf bestaat, nooit heeft gekend. ‘Ach, je begrensd en ondoordringbaar ik’ (blz. 57), luidt zijn klacht. Alide's unieke existentie wekt een welhaast metafysische hartstocht in hem op, die echter niet alleen zijn geest, maar ook zijn ziel diep aangrijpt, zozeer dat zijn passie hem psychisch ziek maakt. ‘De liefde, het geluk scheen wel een korte incubatietijd van een verschrikkelijke ziekte, van een zielsziekte die somber en verbeten maakte, en vijandig, en krankzinnig’ (blz. 51), merkt Annie op, een van de vier meisjes, die als een koor het drama tussen Kosta en Alide gadeslaan. En later komt Hilda, een ander meisje, het bevestigen: ‘De liefde is soms iets dat als een ziekte hart en zinnen aantast, het was waar. Een ziekte die het hele leven aantast, uit zijn voegen licht en hoger stelt. Ze had het zelf gezien aan Kosta, en ook aan Alide’ (blz. 159). Soms nadert Kosta de rand van een fysieke ineenstorting. Hij krijgt het benauwd en is misselijk, wanneer hij Alide's minnaar, Peps, voor het eerst ontmoet. De gedachte dat zij hem in de steek zal laten, geeft hem een hol gevoel van zuurstofnood. Hij drinkt te veel. De ontwrichting die de passie in Kosta's leven teweegbrengt, is van een totale, ziel en lichaam aantastende, existentiële aard. In een waanzinnige veronderstelling, die hem bang en wee maakt, vraagt hij zich af: ‘zou meneer Peps soms dokter zijn, dokter voor | |
[pagina 28]
| |
wonderen en onheilen? Moest hij me zeggen: “Eindelijk, vonden uw vrouw en ik, moet u het dan toch weten; wij waren samen een abces, dat gaat nu doorbreken, en u gaat sterven van pijn en stikken in vuil”...?’ (blz. 23-24). Wanneer Alide haar echtgenoot inderdaad heeft verlaten, maar hem incidenteel komt opzoeken, lijkt het Kosta, of door haar aanwezigheid zijn wezen ‘gespalkt, verbonden, in het lid getrokken’ (blz. 195) wordt. Kosta beeldt het drama dat hem overkomt, uit in een detectiveverhaal, waarbij hij zichzelf vereenzelvigt met de detective King, een hartpatiënt, en zijn vrouw met de verpleegster Juliette. Het hartlijden fungeert hierbij als een symbool dat zowel de psychische als fysieke aspecten van de passie, de hartstocht én het lichamelijk lijden, in hun psychisch-somatische samenhang omvat. Kosta's hart is Kings hart. Dat blijkt al in het begin van de roman, wanneer Kosta, zich met King identificerend, de slaapkamer die hij met Alide deelt, doorzoekt alsof het Juliette's kamer was. Plotseling wordt er gebeld. Het doet Kings hart van schrik bijna stilstaan. Kosta heeft zich zo diep met King vereenzelvigd, ‘dat ook in mij diezelfde schrik insloeg’ (blz. 22). Aan de deur staat Peps. Kosta luistert naar wat hij te zeggen heeft, met een hart dat benauwend zwaar bonst. ‘Ik wou dat zwaar bonzende hart graag voor een voortzetting van mijn King-droom aanzien, een voortzetting van mijn fantasie-avontuur’ (blz. 23). King moet Juliette, die van een lustmoord verdacht wordt, ontmaskeren. Hij doet alsof hij verliefd op haar is, hetgeen hem niet moeilijk valt, en verleidt haar het bed met hem te delen. Wanneer zij geslachtsgemeenschap hebben gehad, krijgt King een lichte hartaanval. Juliette's vaardige verpleegstershanden hebben, strelende over zijn borst, de bedreigde plek al spoedig gevonden. Juliette is een van die ambivalente verpleegstersfiguren in Anna Blamans werk, die weliswaar een hoog liefdesideaal, maar tegelijk ook het menselijk tekort belichamen. Juliette is een goede en zorgzame, zelfs overbezorgde verpleegster: als King zich prikt, houdt hij zichzelf voor, zal ze hem ‘van kop tot teen in | |
[pagina 29]
| |
antiseptische watten wikkelen’ (blz. 194); niettemin staat ze hem naar het leven. Het meisje heeft iemand verpleegd die aan een hartziekte overleed; zij wordt verdacht van schuld aan die dood. Wordt Juliette's moordlust ook door Kings zwakke hart gewekt? Hij vraagt haar tien hartdruppels in water te doen. Juliette zet een glas en het medicijn naast hem neer: ‘doe het zelf maar’ (blz. 106), zegt ze, en gaat weg. Wanneer King een teug neemt, blijkt het water bitter. Heeft Juliette dan toch druppels in het water gedaan? Méér dan hij vroeg? Heeft Juliette hem al willen doden? De twijfel stort hem in een ernstige crisis. King ligt op bed met pijn in de borst en houdt de handen tegen de keel. Zijn adem heeft een schurend bijgeluid. Om de pijn van zijn hart te kunnen dragen, laat hij zich gaan in een waakdroom. Met neergezakte onderkaak, gesloten ogen, en een neus die schraal en bloedeloos, als in een dodensmasker, omhoog steekt, ligt hij er. ‘Zijn toch al kleine mensenhart wordt tot een lege druiveschil geplet’ (blz. 187). Maar King vermant zich: hij zál Juliette ontmaskeren. Wanneer hij haar onverwacht op straat tegenkomt maakt zijn hart een salto mortale: ‘Het sprong zijn keel in, zakte diep in zijn buik en zweefde weer omhoog tot in zijn borst. Daar zat het hijgend, bijna versteend, weer op zijn plaats, aan de aorta’ (blz. 194). King neemt Juliette mee naar een café, waar zij hem voor de tweede keer probeert te vergiftigen, naar hij meent te ontdekken. Zekerheid krijgt hij echter pas, wanneer Juliette een derde en laatste aanslag op zijn hart onderneemt. Zij gaan samen naar zijn huis. Opnieuw het bed delend, ondergaan zij met elkaar ‘dezelfde hete bloedklop van verlangen’ en ‘dezelfde harteklop van de bevrediging’: een coïtus die King, wegens het doodsgevaar dat hem dreigt, beleeft als de ‘verrukkelijkste passiedaad van heel zijn leven’ (blz. 219). De fatale vrouw wordt voorgoed onschadelijk gemaakt, wanneer King haar, aan het eind van de roman, een hartvormig gifflaconnetje ontfutselt, dat hij in het water van het meer werpt. ‘Ridders, wilt ge een schoon verhaal horen van liefde en dood?’.Ga naar eind15 Het verband tussen de ziekte die liefde heet, en de | |
[pagina 30]
| |
dood, dat Denis de Rougemont in L'amour et l'occident traceerde tot in het begin van de westerse letterkunde, is in Kosta's detectiveverhaal gemakkelijk aantoonbaar. Het gaat tussen de verliefde King en zijn gevaarlijke Juliette ‘om dood of leven’ (blz. 232).
Het motievencomplex van liefde, lijden en dood, dat al zo vroeg in Anna Blamans werk opduikt, zal tot een hoogtepunt reiken in haar roman Op leven en dood (1954), die ik later bespreken zal. Ik stip hier alleen nog even de verhalen ‘Sterven’ en ‘Feestavond’, beide uit 1950, aan.Ga naar eind16 ‘Sterven’ is het verhaal van Peter,Ga naar eind17 een achttienjarige jongen, die een maagoperatie moet ondergaan. Hij is zich sterk bewust van de mogelijkheid, dat hij die niet zal overleven. Zich rekenschap gevend van de zin van zijn bestaan, brengt hij de laatste nacht van zijn leven door; slapeloos, maar voor het eerst sinds maanden zonder pijn en misselijkheid. Hij kijkt naar het lelijke, maar gezonde gezicht van de nachtzuster, die in de ziekenzaal zit te lezen. De gedachte aan de dood doet zijn hart sneller bonzen. Peter beeldt zich al sinds het bezoekuur 's middags in, dat de baarlijke dood bij zijn bed rondwaart, tussen de mensen die hem voor het laatst bezoeken: zijn ouders, een priester. De dood neemt de gedaante van een levende aan en laat de jongen zijn gemiste kansen zien. Peter waant zich terug op school. Hij herinnert zich een verloren liefde, een schooljongensliefde die op een mislukking uitliep. ‘Ik heb het leven in zijn essentie ontmoet en beleefd,’ denkt hij. ‘Ik heb liefgehad en verdriet gekend. Wat zou ik nu nog kunnen beleven?’ (Verhalen, blz. 200). Hij trekt een conclusie vergelijkbaar met die waartoe we Jonas Klinke zagen komen: ‘Mijn leven, ook al zou ik morgen doodgaan, is af’ (blz. 201). 's Ochtends vroeg krijgt hij een injectie. Zijn maag wordt gespoeld.Ga naar eind18 Een zuster rijdt hem naar de operatiekamer. Onderweg houden ze stil voor een venster. Peter kijkt nog even naar buiten. Op dat ogenblik weet hij zeker, dat hij dood zal gaan. Zusters bereiden hem op de operatie voor. Een van hen ziet hij, terwijl hij genarcotiseerd wordt, glimlachen met hagelwitte tanden. Haar lach | |
[pagina 31]
| |
doet zijn bloed zingen tot diep in zijn hart. Het visioen blijft hem bij, tot het zwart voor zijn ogen wordt. Hij sterft even later onder de handen van de chirurg. De zuster wier glimlach hem tot in zijn bewusteloosheid begeleidde, verbaast zich over de verheerlijkte gelaatstrekken van de dode jongen: de weerspiegeling van haar eigen - naar zij zelf meent: onaantrekkelijke - gezicht. Even weinig als de lelijke, maar gezonde nachtzuster, is zij er zich van bewust, dat zij in de ogen van de doodzieke jongen het verrukkelijke leven heeft kunnen belichamen. Zij weet niet, dat Peter verliefd is gestorven. Van groot belang is het motievencomplex van liefde, lijden en dood ook in het gecompliceerde verhaal ‘Feestavond’. C.J. Kelk wijst terecht op de structurele verwantschap van dit verhaal met Eenzaam avontuur: beide omvatten een verhaal binnenin, een verhaal-in-het-verhaal.Ga naar eind19 Daniël de Leeuw is met geld van zijn vrouw een huisartspraktijk begonnen, maar hij wil zich specialiseren: geld voor een specialistenstudie is er echter niet, dat hoopt hij te lenen van een vroegere studievriend, Rosnak. Daniël wil hersenchirurg worden. Hij heeft op grond van evenwichtsstoornissen, hoofdpijn en stemmingsanomalieën bij een van zijn patiënten een hersentumor vastgesteld: een knappe diagnose. Het gezwel blijkt inoperabel te zijn; toch blijft de huisarts en toekomstige neurochirurg zich met meer dan beroepsmatige belangstelling voor zijn patiënt, Evert Wouts, interesseren. Als Daniël op het punt staat naar een feestavond bij Rosnak te gaan, wordt hij geroepen door mevrouw Wouts: een onverzorgde, domme vrouw, met bijziende ogen.Ga naar eind20 Haar man is gestikt, doordat hij tijdens een coma voedsel aspireerde. Grimmig stelt Daniël de doodsoorzaak vast: met wat oplettendheid had het voortijdig overlijden van zijn lievelingspatiënt voorkomen kunnen worden. Terwijl hij aan het doodsbed staat, komt Wouts' zuster, een verpleegster, de kamer binnen. Tussen arts en verpleegster ontstaat een gesprek over leven, liefde en dood, dat vooral door de verpleegster met grote geladenheid wordt gevoerd. Haar woorden blijven in Daniëls hoofd naklinken, lang nadat hij | |
[pagina 32]
| |
het sterfhuis heeft verlaten. Onderweg naar Rosnaks feest krijgt Daniël last van zijn hart. Hij drinkt wat in een bar. Opnieuw heeft hij een ontmoeting met een vrouw: een prostituée ditmaal, met een doodskopachtig gezicht, een karikatuur van de liefde niet alleen, maar ook van de dood. Wanneer Daniël tenslotte bij Rosnak aankomt, wordt hij voor de derde keer met liefde en dood geconfronteerd. Hij hoort nog juist een van de aanwezigen, Erica Hart, het slot van een verhaal over een musicus voorlezen, die de symfonie van zijn leven componeert, terwijl intussen zijn vrouw eenzaam overlijdt. In het verhaal, verneemt Daniël tijdens de discussie die op het voorlezen volgt, wordt een wijsgerig probleem aan de orde gesteld: het conflict dat zich kan voordoen tussen ‘muze’ en ‘menselijkheid’. Hij mengt zich in de discussie, maar wordt niet serieus genomen, omdat men denkt dat hij dronken is. In werkelijkheid spreekt Daniël vanuit de schokkende ervaringen die hij heeft opgedaan aan het doodsbed van Wouts en in zijn ontmoeting met de prostituée die op de dood lijkt. Alleen Erica Hart begrijpt hem, sterker nog, zij is het met hem eens. De muze, meent zij, mag zich niet inlaten met mooischrijverij; het verhaal dat zij heeft voorgelezen komt niet boven ‘literatuur’ uit. Rosnak formuleert tenslotte, vragenderwijs, de gedachte die muze en menselijkheid verzoent: ‘Het muzische in de mens, is dat niet de capaciteit om te lijden en gelukkig te zijn?’.Ga naar eind21 Muzisch het vermogen om te lijden en gelukkig te zijn? In 1948 schrijft Anna Blaman aan Emmy van Lokhorst: ‘zolang je hevig lijden kan leef je. Als eenmaal de tijd zal gekomen zijn dat het lijden me niet meer vergund is, zou dat betekenen dat ik als mens niets meer zou kunnen bijleren, dan zou ik de grenzen van mijn menselijkheid geraakt hebben’ (brief d.d. 17 mei 1948, geciteerd op blz. 57 van dit boek). De gedachte is typerend voor de schrijfster, die in de jaren twintig de romantische invloed van de generatie van Het verlangen onderging. De neo-romantiek zou, mede onder de druk van de tijdsomstandigheden in de jaren dertig, versoberen tot romantisch realisme. In Anna Blamans werk krijgt het verlangen: het vermogen om te lijden én gelukkig te zijn, gestalte in | |
[pagina 33]
| |
Jonas Klinke, een werkeloze elektricien. En in een achttienjarige maaglijder, Peter, zien we zich de passie totterdood voltrekken. Onder Anna Blamans handen worden liefde, lijden en dood een modern samenstel van motieven, dat, van veel romantische franje ontdaan, de existentiële kern van alledaagse levens blootlegt. Een modern motievenstel, dat niettemin uit een eeuwenoude westerse traditie stamt, want eros en de beperktheid van het menselijk bestaan worden al sinds Plato's Symposion besproken. |
|