Droom in oorlogstijd
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[pagina 85]
| |
Jannie was juist bezig het witte emaille bord, waarop met gekrulde letters ‘Pension’ telezen stond, met een zeem droog te wrijven toen ze de vrouw de hoek om zag komen op de schuwe manier van iemand die op de vlucht is en de achtervolger het spoor bijster tracht te doen raken. Haar oog viel op het bordje ‘Pension’ en vlak voor Jannie langs repte ze zich het portaal binnen, bleef daar staan en vroeg, zich naar haar toekerend: ‘Hebben jullie nog een kamer vrij?’ - Ze droeg een donkere mantel die zichtbaar versleten was en hield een klein imitatieleren koffertje in de hand. Het was stellig een vrouw uit de provincie. Jannie kwam ook het portaal binnen, sloot de deur en zei, de trap oplopend: ‘Ik zal het voor u vragen.’ - De vrouw bleef wachten totdat een stem haar verzocht boven te komen. Erg jong was ze ook niet meer. Voetje voor voetje, misschien wel schoorvoetend kwam ze de trap op en stond toen tegenover Jannie's moeder. Zelden zag je zo duidelijk, in één oogopslag, dat je met moeder en dochter te doen had. Beiden waren mager, bleek, zorgelijk. En beiden hadden een zekere schroom, zelfs in eigen huis. ‘Ik heb nog wel een kamer,’ zei de moeder, ‘maar veel bijzonders is het niet.’ - Met haar drieën gingen ze toen nog een trap op en bezichtigden de lege boven-achterkamer. Een blind paard kon er geen schade doen. Er lag een mat op de vloer, er stond een ijzeren ledikant, een tafel, een stoel, en dat was al. Geen vaasje op de schoorsteen, geen plaatje aan de muur. ‘Die kamer,’ zei de moeder, ‘heb ik nog niet kunnen inrichten, maar ik vraag er dan ook niet veel voor; drie gulden per dag met de kost. Voor hoe lang is het?’ - De vrouw keerde zich van haar af en liep naar het raam. Uitzicht was er | |
[pagina 86]
| |
niet. Je keek op de blinde muur van een luchtkoker. Ze zei, door het raam kijkend: ‘Voor twee, of drie, of vier dagen, ik weet het niet. Mijn man is op de wilde vaart, op de dag af kunnen ze 't nooit zeggen wanneer de boot binnenkomt.’ - Ze keerde zich weer naar de moeder toe en vervolgde: ‘Ik woon in Roozendaal, begrijpt u, en nu ben ik hier om hem af te halen.’ - De moeder keek beschroomd voor zich en antwoordde: ‘Ja natuurlijk, ik begrijp het.’ - Met een aarzelend gebaar zette toen de vrouw haar koffertje op de tafel. De moeder vroeg: ‘Dus u blijft? Wilt u dadelijk een kopje thee?’ - De vrouw viel op de enige stoel die in de kamer stond en zei zacht: ‘Alstublieft.’ - Ze verlieten de kamer, Jannie en haar moeder, daalden de trap af en gingen naar de keuken, waar een groot deel van het dagelijkse werk lag. De moeder nam de bak met aardappelen, die ze aan 't schillen was, weer op de schoot en Jannie zette water op voor thee. Daarna zette ze zich naast haar om haar met schillen te helpen. Weer trof de gelijkenis tussen die twee. Beiden waren zorgelijk van nature, in beider gezicht stond de gesloten droevige mondlijn die op een zwijgzame peinzende aard wijst. De dochter vroeg: ‘Zou het waar zijn?’ - De moeder antwoordde: ‘Misschien wel niet.’ - En de dochter: ‘Misschien kan ze je niet eens betalen.’ - Daarbij keek ze haar moeder met een vreesachtige blik van terzijde aan. De moeder trok met een gebaar van onmacht de schouders op en zei: ‘Dat moet je toch altijd maar afwachten.’ - En de dochter weer: ‘Maar waarom vroeg je haar naam en adres niet?’ - Ze hield haar blik hardnekkig op haar werk gevestigd en antwoordde: ‘Ja, dat had ik natuurlijk moeten doen, maar als dat dan ook niet waar is?’ - Jannie stond op en ging thee zetten. Ze vervolgde met iets verontschuldigends in haar stem: ‘Ze zag er ongelukkig en opgejaagd uit, vond je ook niet?’ Het is wel vervelend om dan met al die vragen aan te komen.’ - Jannie schonk thee in, zette een kopje op een blaadje en bracht dat naar de bovenachterkamer. Ze vond haar nog precies zoals ze daarstraks achterbleef, op de stoel met een onrustige dwalende blik. | |
[pagina 87]
| |
Haar gezicht was grauw en gezwollen van vermoeienis. Het kon zijn dat ze zwaar ziek was en onderdak had gezocht om beschermd te zijn tegen de gure dag. Het kon ook zijn dat ze achtervolgd werd, of misschien wel voortvluchtig was. Misschien wilde iemand haar kwaaddoen. Misschien had ze kwaadgedaan. Een mens is een geheimzinnig wezen, dat alles in zich bergt; boze en goede instincten, haat en liefde, wraakzucht en offervaardigheid. Uit talloze impulsen en motieven kan een mensenhand onherstelbare vreselijke dingen doen. De handen van de vrouw lagen als krampachtige vuisten in haar schoot. Bang kon je niet van haar zijn, eerder gaf ze je een groot gevoel van meelij. Een mens wordt ook zo gemakkelijk zielig en beklagenswaardig. Een dier, zoals dat in eigen huid op aarde leeft, behoudt de eenvoud en de gratie van zijn natuurlijkheid. De mens, zoals die in de mensenwereld leeft, moet zich van de natuur vervreemden en toch natuurlijk en waarachtig blijven. Hoe moeilijk is dat. Die vrouw daar op die stoel scheen dat tenminste helemaal niet meer te kunnen. Ze beleefde innerlijk een hel, en ze durfde daar niets van te laten blijken. Ze had misschien wel van angst of van schaamte door de grond willen zinken, en ze bleef daar schijnbaar onbewogen, roerloos op die stoel zitten. Roerloos, met haar krampachtige handen in de schoot en met diep in de ogen gedrukt een zonderling zwart hoedje dat haar een beetje dwaas maakte. Jannie zette het kopje thee voor haar. ‘Dank je,’ zei ze en ze keek haar aan met een krampachtig glimlachje. En toen ze de kamer wilde verlaten, vroeg ze haastig, op vale onverschillige toon: ‘Zijn hier veel mensen in de kost?’ - Ze bleef bij de deur staan en antwoordde aarzelend: ‘Nog niet zoveel. Moeder is pas met kamers verhuren begonnen. Toen vader gestorven was, begrijpt u wel, we bleven zonder geld achter.’ - En bij ‘zonder geld’ kreeg ze een kleur en keek ze naar de grond; het leek immers wel een stille wenk. Maar de vrouw deed alsof ze dat niet voelde, of ze voelde het werkelijk niet, want toen vroeg ze: ‘En wat voor mensen zijn hier in huis?’ - Ze antwoordde: | |
[pagina 88]
| |
‘O, een meneer die op kantoor is, en twee vrienden op de voorkamer, maar dat zijn arbeiders. En dan komen hier nog wel eens reizigers, omdat het zo vlak bij 't station is.’ - Inderdaad, het was vlakbij. In de nacht moest je het rangeren en het fluiten van de treinen kunnen horen. ‘We eten om zes uur,’ zei Jannie nog. En daarop knikte de vrouw en gleed haar blik weer schichtig langs haar heen... Om zes uur bracht ze op een dienblad het eten boven. Ze vouwde een schoon tafellaken uit en zette daarop een schaal aardappelen, een schaaltje worteltjes en een kom met saus waarin een stukje vlees dreef. Het was jammer dat ze niet kon zien hoe ze daarop aanviel, zodra ze de kamer weer uit was. Op de manier van een indringster, een dievegge, steels en haastig en schrokkerig. Toen er nog wat kruim en nog wat saus over was, raakte ze in tweestrijd; moest ze dan niet een beetje op de schalen overlaten, uit fatsoen? Maar daar hoorde ze Jannie de trap alweer op komen om af te ruimen. Voordat ze binnenkwam had ze de resten op haar bord geschoven en begon ze die met krampachtige bedaardheid op te eten. Ze zei: ‘Ik ben zó klaar.’ - Jannie bleef met haar houding verlegen midden in de kamer staan, met het dienblad bungelend aan haar hand. Achter haar gevoel van meelij rees weer een oude opstandigheid die ze altijd weer moest wegredeneren; het was onzin om je vernederd te voelen als je alles deed wat nu eenmaal bij je werk hoorde. Ze moest wachten totdat deze vrouw, die uitgehongerd was, die misschien een stakker of die misschien een oplichtster was, klaar was met dat zenuwachtig beheerste schrokken. Ondertussen hoorde ze haar vragen: ‘O ja, is je vader gestorven? Hoe kwam dat zo?’ - Jannie antwoordde onwillig: ‘Hij werd plotseling heel erg ziek, dat is alles.’ - Ze zei de waarheid; dat was ook alles. Dat ziekbed kostte veel geld, en moeder en zij moesten maar zien hoe ze daarna terechtkwamen. Zij moest natuurlijk van 't gymnasium af, want nog vier jaar studeren, al kon ze dan goed studeren, dat ging niet en dat had trouwens geen zin meer. Bovendien spaarden ze een dienstbode uit. Ze zette de | |
[pagina 89]
| |
schalen en het leeggegeten bord op het dienblad. En toen vroeg de vrouw: ‘Mag ik misschien even jullie krant inkijken?’ - Jannie bracht haar de krant en terwijl ze die openvouwde zei ze nog: ‘Voor de boten, begrijp je, even kijken of de boot al binnen is.’ - Beneden deed ze voor moeder de afwas, en toen ze daarmee klaar was werd er op de keukendeur geklopt. ‘Dank u wel,’ zei de vrouw, reikte haar de krant toe en verdween onmiddellijk weer. Jannie en haar moeder keken elkaar aan. Ze zag eruit alsof ze een geest gezien had, alsof er geen hoop meer was, alsof ze ter dood veroordeeld was. ‘Geef eens hier,’ zei moeder. Ze vouwde de krant open zonder te bedenken dat ze zonder bril slecht lezen kon, zonder zich te realiseren wat ze zoeken wou; het scheepsnieuws of heel wat anders. Jannie leunde over haar moeders schouder en keek mee. ‘Dat is ze,’ zei Jannie. Ze zagen haar portret daarop zonder hoed, maar toch onmiddellijk te herkennen aan het dikke maskerachtige gezicht en de kleine ogen met hun vaagheid en hun onrust. En daar stond het te lezen. Ze kwam niet uit Roozendaal, maar uit het noorden van het land. Ze had in verscheidene pensions gewoond voor korte of langer duur, en tot op heden was het haar nog steeds gelukt om spoorloos te verdwijnen voordat haar de rekening werd gepresenteerd. Alleen, in het laatste pension had ze haar bagage, een koffer met lijfgoed en met dat portret, moeten achterlaten. Misschien ging ze nu hier eens een middagje wandelen, kijken ‘of de boot al aan was’, met achterlating van het kleine imitatieleren handkoffertje, alleen om de indruk te wekken dat ze terug zou komen. Dus, een oplichtster. ‘Wat moeten we doen?’ vroeg Jannie. De moeder had ondertussen haar bril gezocht en bekeek het portret nog eens. ‘Je weet niks van zo'n mens af,’ zei ze, ‘dat is het vervelende.’ - Jannie ging de keuken uit en liep zo zacht mogelijk de trap op om te kijken of er nog licht tussen de deur en de drempel doorscheen. Ze kwam terug en zei: ‘Ze is naar bed gegaan, want het is al donker bij haar. Ze was natuurlijk bang dat we gelijk al naar boven zouden komen.’ | |
[pagina 90]
| |
- De moeder antwoordde niet. Jannie vervolgde: ‘Misschien ligt ze wel met haar hoofd onder de dekens, uit angst dat we haar op straat zullen zetten.’ - De moeder las het stuk in de krant nog eens over. ‘Er staat niet bij,’ zei ze toen, ‘dat ze uit die pensions wat meenam, ik bedoel, dat ze ook stal. Het ging dus alleen maar om onderdak en eten.’ - Jannie keek naar het zorgelijke profiel van haar moeder en naar haar handen, die ruw van 't werken waren. Ze vroeg: ‘Zou ze misschien iets mankeren, zou ze niet kunnen werken?’ - De moeder vouwde de noodlottige krant op en antwoordde wrevelig: ‘Ja, wie zal je dat vertellen. Dat is juist het vervelende, je weet niks van zo'n mens af. Maar wij zitten ermee.’ - Moeder en dochter sliepen op dezelfde kamer. De nacht was even guur als de dag. Het was onherbergzaam en winderig buiten, en het geluid van het rangeren van nachttreinen drong door tot in deze stationsachterbuurt als een naargeestig blijk van de eeuwige menselijke onrust. Het was de vraag of die vrouw daar op de boven-achterkamer nu ook werkelijk voor enkele uren aan die eeuwige menselijke onrust ontsnappen kon en sliep. Dat was en bleef de vraag, al had ze een bed. Misschien durfde ze dat niet meer, na dat portret, en hield ze zich gereed om straks, in 't holst van de nacht, ook hier weer vandaan te vluchten. Misschien ging ze straks, als ieder ander wel sliep, zo zacht mogelijk op kousevoeten, met haar schoenen in de hand, de trap af. En als ze buiten stond, waarheen dan? Ze had misschien geen ouders meer, geen man, geen kinderen. Misschien was ze ziek. Misschien had ze een kwaal waardoor ze geen lichamelijk werk kon doen, bijvoorbeeld tuberculose, en had ze nooit kunnen leren voor een vak dat geschikt voor haar was. Moeder had gelijk; het vervelende was, je wist niks van zo'n mens af. De gure wind flapte tegen het raam en het knarsen van het rangeren weerklonk door heel de buurt. Het was natuurlijk lang niet zo, dat je je leven altijd maar in eigen hand had en daarvan kon maken wat je graag wilde. Zijzelf bijvoorbeeld had vroeger | |
[pagina 91]
| |
gedacht dat ze studeren zou. Eerlijk gezegd had ze dokter willen worden en als vader was blijven leven was dat wel gegaan, tenminste als ze dan ook in aanmerking gekomen was voor een studiebeurs. Maar nu nog eerst vier jaar studeren en niks inbrengen en moeder verplichten een dienstbode te nemen, dat kon natuurlijk niet. Dus, van school af, kamers doen, bedienen, bel poetsen en het witte emaille bord zemen als het geregend had. Misschien kreeg ze later wel een ziekte die haar krachten brak en waardoor ze niet meer werken kon, of misschien wilde ze later niet eens meer werken omdat haar leven toch mislukt was... Door heel de buurt weerklonk het ijzeren rangeren van de treinen. Ze sloop de trap af, op kousevoeten, trok buiten haar schoenen aan, en liep in de richting van het station. De gure wind blies haar in 't gezicht, en die wind was de enige die ze ontmoette. De mensen lagen in bed en sliepen, en in hun slaap drongen dromen door, lelijke en mooie. Maar zij was wakker en waakzaam, en vocht droomloos tegen de wind. En waarom eigenlijk nog vechten? Ze liep naar de overweg vlak bij 't station. Ze vocht tegen de wind en merkte niet eens dat de tranen haar langs het gezicht stroomden. Waarom eigenlijk nog vechten? Ze kon er niet meer tegen op. Ze bleef tussen de zware treinrails staan, hijgend, schreiend, en vanuit de verte naderde het ijzeren geweld... ‘Moeder,’ schreide ze plotseling, ‘moeder, ik kan niet slapen!’ - De moeder kwam haastig haar bed uit, sloeg de armen om haar heen en zei: ‘Nou, nou, wat is dat nou ineens, kindje.’ Ze antwoordde: ‘Ik weet het niet.’ - En ze schreide hartverscheurend. Daarop wiegde haar moeder haar in haar armen alsof ze werkelijk nog een kindje was, en zei: ‘Het is om dat mens boven, is 't niet?’ - En weer: ‘Ik weet het niet.’ - Het ging verder, dat verdriet; het was om dat mens, om haarzelf, om heel het leven. Met zo'n zelfde verdriet kwam ze ter wereld. Maar ook dit moment was een ter wereld komen, de oriëntatie in een dreigend en ontgoochelend bestaan. De moeder begreep wel zoiets. Ze wiegde haar in haar armen en fluisterde: ‘Stil maar, stil maar.’ - Totdat | |
[pagina 92]
| |
ze stil was, en toen legde ze haar hoofd op het kussen en dekte ze haar veilig toe. De volgende ochtend bracht moeder zelf een ontbijt naar de boven-achterkamer. ‘Goeiemorgen,’ zei ze, ‘u bent ook al vroeg kant en klaar.’ - Ze zat met mantel aan en hoed op aan tafel. Het was duidelijk, ze was op alles voorbereid. Ze maakte zelfs al een beweging om op te staan, maar zonk toen weer op de stoel terug. ‘Ja,’ zei ze onzeker, ‘ik wou een boodschap gaan doen.’ - Moeder zette een bordje met boterhammen op tafel, en wat boter en jam, en een potje thee. Toen dat gedaan was aarzelde ze een ogenblik. ‘Luistert u eens,’ begon ze. De vrouw keek haar weerloos tegemoet. ‘Ik wou zeggen,’ zei ze toen met gedempte stem en neergeslagen ogen, ‘dat het nog slechter weer is dan gisteren, maar als u er beslist uit moet is daar natuurlijk niks aan te doen.’ - Zo zou ze misschien geloven dat ze het portret in de krant niet gezien hadden en dat ze nog veilig was. Niemand dwong haar dus om zich buiten te wagen. Niemand joeg haar die smerige straat op, waar een dunne motregen over de keien joeg. Maar ze scheen het niet meer te vertrouwen, ze ging toch. Ze hoorden haar de trap afstommelen, voorzichtig, zoals een vreemde dat doet in andermans huis. Ze zagen haar door de straat lopen, met het rare zwarte hoedje diep in de ogen gedrukt en met een starheid die innerlijke onzekerheid verried. Waar ging ze heen? Ze wist het zelf niet, en toch moest ze doen alsof ze een doel voor ogen had. Wat stond haar te wachten? Dat kon ze niet eens meer uitdenken, alleen vreesde ze dat er plotseling een zelfverzekerde stap naast haar zou opklinken en een hand haar bij de arm zou grijpen: ‘In naam der wet!’ - De moeder en haar dochter stonden voor het raam en keken haar na. Ze droeg met de linkerhand het imitatieleren koffertje. De moeder zei: ‘Die zien we niet meer terug, maar ik zweer je, kind, ik heb haar niet weggestuurd.’ - En toen gingen ze samen weer aan het dagelijkse werk, bedden opmaken en kamers opruimen en de afwas doen, stil en beschroomd, zelfs in eigen huis. |
|