Droom in oorlogstijd
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[pagina 67]
| |
Het was toevallig dat Mina uit het raam keek. Dat was lang haar gewoonte niet. 't Was als een ingeving van hogerhand. Want met een schrik die haar hart een ogenblik stil deed staan zag zij ze in de verte aankomen, Koba, met haar vader en moeder. Ze deinsde terug en vloog naar de spiegel. Met bevende vingers deed ze de tangetjes uit haar dun haar en kamde het in krullen. Ze had de hele dag lopen werken, de kamers, de gangen. Moeder stond in de tuin de was te doen. Wasdag was werkdag. Ze knoopte haar schort los en gleed en klopte met de handen langs haar japon. Gelukkig dat het hier aan kant was. Er hing een schemer van half neergelaten jaloezieën. En in een lage streep rag licht glansden de judaspenning op de schoorsteen en het koper op het etagèretje. En Mina stond daar maar en hoorde de dreun van haar eigen hart. Kwamen ze daar werkelijk? Ze dacht dat maar ineens. Of waren ze toevallig in haar straat en liepen ze voorbij? Kijken durfde ze niet meer. Ze nam een besluit. Ze holde naar achter de tuin in. Moeder stond over de wastobbe gebogen en schrobde. ‘Moeder, ik geloof dat Koba daar komt met haar vader en moeder.’ Moeder heft het gezicht op en veegt de neus droog met de rug van de hand. ‘Zo, op wasdag. Maar ik heb geen tijd.’ Mina heeft een heftig smekende uitdrukking in de ogen. ‘Ik laat ze in de voorkamer.’ Ze rent terug. En juist als ze weer in de voorkamer staat, met een vuist op het hart, bang voor de vervulling, bang ook voor de teleurstelling, gaat daar de bel. ‘Dag Mina - Vader heeft een vrije dag. We dachten, we moesten eens bij Mina aan.’ | |
[pagina 68]
| |
Mina staat sprakeloos. Mina heeft een vlamrood voorhoofd en zweethanden. Ze lacht. Ze lacht met trillende mond, strijkt haar zweethanden droog en biedt er een aan - een zware rode hand. ‘Wat aardig van jullie, wat aardig.’ De drie mensen dringen het gangetje in. ‘Hier?’ ‘Alsjeblieft,’ zegt Mina. Ze gaan met hun drieën de voorkamer in en zetten zich op de stijve pronkstoelen. ‘Hoe gaat het, Mina?’ ‘Goed.’ ‘Kom je morgenavond zingen, Mina?’ ‘O, heel graag.’ Het ragge licht reikt nog net tot boven de drie hoofden, die drie geliefde hoofden. Koba is zesentwintig, net als zijzelf, maar hoe mooi is ze. Wat ze in Mina ziet is Mina zelf een raadsel. Maar 't is een feit, Koba houdt van haar. En Koba's vader en moeder houden ook van haar. Dat is het wonder waarmee Mina nu al maanden leeft. Ze draagt het mee in haar hart terwijl ze kachels doet en gangen schrobt. Soms verraadt ze dat wonder in een lied. Als ze loopt te stoffen, of aardappels schilt. Dan zingt ze met bewogen stem:
Mij spreekt de blomme 'n tale
Mij is het kruid beleefd -
Die blomme, dat is Koba. 's Avonds laat, als ze in bed ligt, droomt ze van Koba. Ze droomt dan dat ze zielsconflicten heeft waarvan Koba's ogen, Koba's stem haar verlossen. Nooit tevoren was er in Mina's leven iemand die haar zoveel gaf. Er was laatst een beeld in haar geboren - hoe ze daaraan kwam, sinds Koba - wat ze haar zou willen schrijven of zeggen: Koba, jij en je ouders, jullie zijn een driebladige bloem -. En er zou nog meer gezegd moeten worden in verband met die bloem. Ach, Mina was ontluikende - en er zou een dag komen waarop deze liefde haar in staat stelde alles te voelen, te weten en te zeggen. De laatste tijd hinderde haar een schroom - er was telkens een nieuwe beschroomdheid - maar die van de laatste tijd was. Zij moest ze eens terug nodigen. Ze durfde niet. Er was bij Koba thuis een zuiver geluk. Een vader, zo menselijk als | |
[pagina 69]
| |
een vrouw. Een moeder, zo jong als een vriendin. En Koba zelf - een engel. Ze had bleke handen. Ze borduurde prachtige bloemwezens op fijne stoffen - en als ze van haar werk opkeek, zag je een paar wijde vredige amandelogen - en als ze sprak, weerkaatste die mooie stem diep in het hart. Ze zongen, met haar drieën, moeder, dochter en Mina. En vader begeleidde op het orgel - denk je zoiets in. En ze geloofden ook - denk je zoiets in. Ze geloofden aan God, niet gewoon, maar waarachtig. Ze leefden in een sfeer van gevoelens en gedachten, die oneindig hoog opliep, tot in de hoge hemel van de leeuwerik, die oneindig diep werd, tot in het diepst van Mina's eenzame hunkering. Misschien was het op die avondwandeling dat Mina de vriendschap van Koba gewonnen had, toen ze zei dat ze weliswaar lelijk was, maar alleen soms moest huilen om dat onontgonnen goud van haar gevoel. ‘Ik weet zeker dat ik kan liefhebben, maar wie?’ Het is ontzettend als je zoiets zegt zonder erg te hebben in je ouders, je zusters en je broers. Misschien ook was het om die brief die Mina schreef: ‘Lieve Koba, je bent de wekstem van mijn hart.’ Het was een even benauwend als verruimend geluk. Ze kon erom zingen. Ze kon ervan zweten. Voor 't eerst in haar leven kon ze blij zijn met zichzelf, en kon ze ook hekel hebben aan haar lelijkheid. Nu stond ze daar nog steeds te lachen voor die drie geliefde mensen. Ze stond en voelde de hitte van confuusheid op het voorhoofd en in de hals. Gelukkig dat ze niet had opengedaan met tangetjes in 't haar. ‘Wat een aardige judaspenning,’ zei Koba. ‘Ik heb de kamer vanmorgen juist gedaan,’ zei Mina. ‘Er is dan ook nergens een stofje te zien,’ zei moeder. ‘Wat Mina doet dat doet ze goed,’ zei vader. Mina lachte. Ze heeft een mond die een gezwollen indruk maakt, en ook haar tanden zijn niet mooi. Maar ze lacht op een wijze die het hart week maakt. ‘Mina,’ zegt Koba, ‘kom toch aan als je zin hebt. Laat je niet altijd zo plechtig uitnodigen.’ | |
[pagina 70]
| |
Mina loopt rood aan. ‘Ik kwam nooit uit mezelf,’ zegt ze, ‘om onze vriendschap niet te overvoeden. Maar ik voor mij heb honger genoeg.’ Er spant een vreugdige geboeidheid in de drie, om die Mina, die onontgonnen gouden Mina. ‘Kind,’ zegt de vader, ‘je hoort er toch bij.’ Bijna voelt Mina de tijd rijp om haar diepste geheim te mogen prijsgeven. Sinds Koba maakt ze verzen. Het zijn er weinige, en sommige bestaan slechts uit enkele regels, maar toch, ze zijn de neerslag van het wonder in haar hart.
Wat zijn bloemen, wat zijn mensen,
Wat smarten, wat wensen?
De zin des levens dooreengelopen,
Mijn hart wijd-open -
Ze zegt: ‘Wacht jullie op een kopje thee?’ ‘Graag.’ En ze rent de kamer uit - en ze ziet nog hoe die drie geliefde mensen haar naogen, in blije welwillendheid. In de keuken staat godzijdank water aan de kook. Ze neemt de theepot uit de kast en vlug en toch met prachtig delicate zorg zet ze thee. Hoe soepel en bekwaam kunnen die zware handen zijn. Dan kopjes. Waar zijn kopjes? Er staan er in de keukenkast. Beschadigde gebarsten kopjes, kopjes zonder bijpassend bakje en bakjes waarvan de kopjes gebroken zijn. Dat zijn de dagelijkse kopjes, de kopjes van het alledaagse huisgezin. Als Mina wat eet, dan pakt ze er zo een, zomaar, zonder bakje. Dat doet moeder ook, vader ook, de broers, de zusters ook. Mina loopt naar de achterkamer. Daar in de kast staan andere. Daar staan er zes, Japanse. Daar moet ze er maar vier van nemen. Japanse, in rood en goud. Ze is wat beverig. Daar voor zijn Koba en haar ouders. Haar gasten. Rustig, in blije vriendschap zitten ze te wachten. Opschieten dus. Je hoort je gasten niet alleen te laten. Maar ja, ik moet toch voor ze zorgen. Japanse. Ze neemt ze twee aan twee uit de kast. ‘Wat doe je daar?’ Op de dorpel, tussen tuin en kamer, staat moeder. | |
[pagina 71]
| |
‘Kopjes pakken. Ik heb thee gezet.’ ‘Waar is dat voor nodig? Zijn er geen kopjes in de keuken? Weet je dat er daar twaalf van geweest zijn? Ze worden maar voor me gebroken. Zet jij ze maar weer terug. Doe jij het maar met de andere.’ ‘Ja moe, ja moe.’ Geen ruzie nu, geen ruzie alsjeblieft. Daar voor is Koba toch. Daar voor wachten haar vrienden toch. Ze zet ze terug. Met beverige handen zet ze de kopjes, alle vier, weer in de kast. Maar nu is er een holte in haar binnenste gekomen, een weeë holte alsof ze braken moet. Opschieten, opschieten. Ze loopt terug naar de keuken. Op het aanrecht staat een witte kom, vuil. Even omwassen. Daar is nog een schotel van. Opzoeken. Opschieten. Die blauwe. Waar is daar de schotel van? Onder de kachel met een restje katteprak. Omwassen. Opschieten. O God, o God, waarom maakt ze 't haar zo moeilijk? Die witte - geen schotel. Zoeken. In de teil onder de kraan. Vaders kop. Er is een stuk uit. Omwassen. Opschieten. Maar ze heeft haar vlugge delicate tempo al lang verloren. Ze treuzelt met beefhanden en voelt een weeë holte in haar borst en buik. Er komt een verdriet in haar keel en een brand in haar ogen. O God. Ze klemt haar kaken vast opeen en wast en droogt in den blinde. En daar zitten ze maar en wachten ze maar -, en weten niet eens dat het bestaat, dat je geen kopjes mag nemen. De gast is Koning. O God. Ze traant. Ze treuzelt met de kopjes en de kopjesdoek. Ze treuzelt. 't Is toch verbeurd, dat Koningschap der gasten. Ze treuzelt en traant. Verslagen en verloren staat ze te tranen en te treuzelen. Dan - godverdomme. Ze smijt een kom in gruizels op het aanrecht, ze smijt de theedoek op de grond, valt op de keukenstoel en huilt, huilt verongelijkt - in wilde vernietigingsdrift. Ze huilt dat moeder komt binnengerend. Ze huilt dat haar gasten verbleken. Ze huilt dat buiten iemand even stil blijft staan, en luis- | |
[pagina 72]
| |
tert, en dan weer verder loopt. En evenmin begrijpt als moeder, als de drie geliefden. Ze huilt Mina, die gouden Mina. Om niets, om niets. |
|