Droom in oorlogstijd
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
Je kon het verschrikkelijk vinden, goed. Maar wat schoot je daarmee op? Werken maar, en zingen, en goed en geduldig zijn voor 't ouwe mens. Vanavond, als vader thuis was, trok ze toch weer voor enige uren de deur achter zich dicht, en tegen elven stond ze er nog minstens een halfuur tegenaan, met Jan. Moeder zelf wist alleen haar moe hoofd en haar gebarsten ziel. Het verleden lag stuk. De scherven loonden de moeite niet. Ze had een gewoon leven gehad, en niet te veel liefde, 's Avonds keek ze daar haar man op aan, in onbehaaglijke verbazing. Wat deed-ie hier? Wat deed zij hier? Man, kinderen, huis en zijzelf waren vervreemd. Ze had zelfs een aan haarzelf vervreemd gezicht, na haar ziekte. Ze ontweek het in de spiegel. Maar ze voelde bliksems goed haar scheve mond. En ze moest huilen - Vaak liepen haar dolende gedachten op Christien. Christien had iets te maken met God. Met God en de dood. Geen kind was haar zo veraf, en geen kind intrigeerde haar zozeer als wel Christien. De getrouwden, en Alie die nog bij haar was, nou ja - De laatste maanden was haar moederlijk gevoel geblust. Haar hart was enkel maar ziek -, het kreunde en pompte als een gek, het gaf de hinder van een wond in zweer. Armzalig en kregel had ze haar kinderen losgelaten. Alleen Christien. Een brief van Christien bracht een ontroering, alsof die vonnis of bevrijding wezen kon. Christina zong in haar een vreemd preludium. Ze luisterde, ze zocht, en kon het niet verstaan, niet achterhalen. En telkens bleef ze dan onthutst op het papier staren. ‘Mijn lieve ouders, zusters, broers.’ Alie sloeg de arm om moeders hals en zei | |
[pagina 58]
| |
niets en nam de fatale brief onder haar ogen weg. ‘Lieve ouders.’ Het was gek dat zij daarmee bedoeld was. Maar voor God is ieder gelijk. Vaak was het of Christina riep: ‘Moeder.’ Een ver bevelend geluid. En als zij aan Christina dacht, of aan God - het was beangstigend - dan verstrikten die gedachten zich tot onontwarbare benauwenis, gevangenis, waartegen 't zieke hart opkreunde, pompte als een bezetene. Op een namiddag, dat zij in de kamer zat, was het weer of zij het hoorde: ‘Moeder’. Het bevel onthutste haar. Ze stond op en viel weer in haar stoel terug. Hoe kon een kind zo roepen? Te ver, te koud was het. ‘Aanziet de leliën des velds.’ Goed praten, goed praten. Ze stond op en liep naar de buitendeur. Als het moet dan moet het. Alie schoot uit de keuken de gang in. ‘Moeder, wat ga je doen?’ ‘Boodschap doen.’ Die boodschap was ver, heel ver en koud. Ze ging naar de roepstem. Ze ging die Christina confronteren met haar arme gebarsten ziel. Ze liep de stad uit en langs de buitenwegen. Ze liep snel, voortgejaagd door haar wanhopig besluit. Het was of er een spook voor haar uitliep dat ze op bedrog betrappen wou. Christina of God. Maar Christina is een onwijs. ‘Aanziet de leliën des velds.’ Ze moest Christien een klap geven omdat ze dat gezegd had. Een mens is geen lelie. Dat moet Christien begrijpen. Een mens is een zwerend hart, en verdriet. De volgende morgen vroeg ontving Christien het bericht van haar moeders verdwijning. Ze had vroege dienst. De chef nam haar even terzijde en vroeg haar wat er was. Haar smalle gezicht geleek nog smaller onder dat snelle verbleken en haar extatische ogen waren verstard van schrik. ‘Moeder.’ ‘Gaat u dan direct naar huis.’ Christien vouwde de handen samen en wierp een blik op haar werk. ‘Vanmiddag, vanmiddag. Dan word ik afgelost.’ Zij was op tragische wijze één met haar plicht. Haar plicht. God wilde en mocht haar daarvan niet ontslaan. Haar plicht. Dat was het daadwerkelijk ‘ja’ aan God, haar Grote Vriend, | |
[pagina 59]
| |
van uur tot uur, van ondeelbaar ogenblik tot ogenblik. Het kwam de directeur ter ore. Hij kwam vertoornd op haar toe. ‘Uw hoogste plicht is thans -’ Ze reisde naar huis. Vader zat voor het venster. Hij zat te wachten, te spieden in een gespannenheid, die terugsloeg op de dingen. Het was leeg en gespannen, het huis, alsof het een ballon was die bersten zou, ondanks Alie, die onbeheerst huilde af en toe, en de straat op liep, niet wist waarheen en weer terugkwam. Jan, haar laatste vrijer, was met hen verbroederd, met allemaal. Hij zat in de kamer, en hield de handen op de knieën. Hij keek Alie na al waar ze ging en wist niet wat te zeggen of te doen. Als Alie huilde boog hij hulpeloos het hoofd. Christien was rustig. Ze had nu zekerheid dat God haar hier een taak gegeven had. Ze vroeg of alles was gedaan wat behoort gedaan te worden, familie, politie, en radio - Ja, de ganse wereld zocht. Het was bewijs voor haar waarachtig groot geloof, dat zij met beide voeten op de aarde blijven kon. Nietwaar? Signalement: Lang een meter achtenvijftig - lang een meter achtenvijftig - Is gekleed in donkerblauwe japon, grijze kousen, zwarte lage schoenen - is gekleed in - Alie had gekweld en weerloos toegeluisterd. Ze was in schreien uitgebarsten, onstuimig, uitdagend. Nu waren het naweeën, die tranen - een dwaze halsstarrige hoop won veld in haar, meer en meer. Toen Christien gebeld had was ze naar de deur gevlogen met een euforische spanning op haar gezicht die weerom in tranen breken moest bij de aanblik van Christien. Christien. We moesten vertrouwen en bidden. Ze durfde die woorden niet zeggen. Waarom toch niet? Vaders rug. Obstakel op de weg van haar klaar denken en haar aan God getoetste liefde. De rug van een verstokt mens, een rug die weerstand bood en tot versperring zwol. Een paar keer schoot zijn grijze kop het venster uit en tuurde hij, de spanning achter zich tot berstens opdrijvend. ‘Man,’ zei Alie, | |
[pagina 60]
| |
‘dacht je dat ze dat was?’ De familie verhief zich en keek mee. Er ging een forse oude vrouw voorbij met alle zekerheid en waardigheid van een onaangerand verstand. Vader streek zich nerveus in de hals en wendde de ogen af. Alie keek verbitterd de verkeerde na. Christien behield haar gulden rust. En zei: ‘Ga eens een uurtje van dat venster weg - en jullie, ga eens wandelen. Ga zoeken desnoods.’ Dat was verstandig. Maar Alie greep haar beet en zei: ‘Zeg jij eens eerlijk wat je denkt’ en keek haar achterdochtig in de ogen. Die ogen waren blank en wijd - er stond een glimlach in, een droevige vreugd, een vreugdige droefenis, in elk geval iets van contrast dat boven begrip verheven is. ‘Ze komt terug.’ Alie liet haar los. Alie liep de straat op. Jan schoof zijn arm onder de hare. Hij zei: ‘Jouw zuster is gek. Ze vrijt met Onze Lieve Heer.’ Alie leunde diep-genegen op zijn arm, maar haar ogen zochten, zochten. Vader zei: ‘Waarom denk je dat?’ Christien keek hem aan. ‘Anders was ze al gevonden.’ ‘Ja,’ knikte hij, ‘ja’ - hij begon een pijp te stoppen. Plotseling vertraagden zijn vingers. In zijn jeugd had men eens het totaal vergane lijk van een zwerver gevonden, in een oude schuur. In de krant had hij gelezen van een vrouw die al weken dood was, een zeemansvrouw. De buurt had gedacht dat ze op reis was. Wat wil je? Dat ze dood ligt, God weet waar? Of dat ze loopt te zwerven. God weet waar, God weet hoe? God geve dat ze dood is. Hij wist niet meer hoe ze als meisje was, als vrouw, als moeder. Er was maar een herinnering, van lang geleden, waarin hij haar herkende. Dat was toen hij een foto van haar nam. Ze waren samen buiten. ‘Nu kom ik op je toe - zo neem je me.’ Ze kwam langzaam aangewandeld. Hij volgde haar in de lens. Toen ze op z'n scherpst was knipte hij, keek op. Ze wandelde voort, op hem toe, en glimlachte. Er was iets onbegrijpelijks, iets van verwachting in die lach geweest. Hij had ze moeten tegenhouden en liefkozen. Ze liep hem langzaam en rakelings voorbij en bleef een eindje verder staan. Hij deed het fototoestel in de tas en | |
[pagina 61]
| |
haalde haar in. De glimlach was dood. Ze stond in een sfeer van ijle eenzaamheid en zei: ‘Mooi is het hier.’ Ze was een brave vrouw geweest. Hij had haar verloren aan de kinderen. Die kinderen, die vaker en zwaarder tegen haar liefde gezondigd hadden dan wie ook, maar wie dat vergeven werd. Hij zat weer voor 't venster en keek. Het waren er heel wat die hij verwachtte - Alie en Jan, of een agent met een bericht, of moeder zelf, maar die verwachting was onzinnig ijl zoals wanneer men haar begraven had en eigenlijk wel beter wist. De dag daarop ging Jans zuster naar een helderziende. Die zei: ‘Morgen, zeven uur. Je zult haar vinden. In 't Hagerwoud. Ze houdt zich schuil. Ze sluipt door de laantjes en verbergt zich in het kreupelhout. Ze voelt zich ziek. Ze zoekt de mensen weer. Morgen, zeven uur.’ Jan kwam ermee bij Alie, bij vader en Christien. Waarom wel politie, en speurhonden, en radio, en aanwijzingen van wel twintig mensen, die menen, die geloven -. En waarom wel de aanwijzing van je gevoel, dat al geleid heeft naar stad Wittedam, en dorp Pompe -. Waarom niet dat? Jan en Alie zochten de hele dag. Ze wilden haar een nacht besparen. Een hele nacht ronddolen - ‘Niet zo tobben, Alie.’ Dolen. Langs een zandweg, een vaart, een brug, langs weiden, boerderijen, langs honden die huilen met de kop hoog op. Onder de sterren, onder de roetzwarte bomen. En eenmaal was ze blijven staan en had de handen als een trechter op de mond gezet: ‘Chris-ti-na’. Van vijf zes kanten waren de helhonden op haar losgebarsten. Ze vluchtte schichtig achter een boom en stond daar uren, uren. Ze was er een deel van de schors geworden. Ze voelde het sap in haar voeten omhoog klimmen en er hingen blaren langs haar gezicht. Toen de dag aanbrak ging ze weer lopen, stap voor stap, stap voor stap. Maar plotseling zag zij een grote boerderij. Ze deinsde terug. De helhonden. Schichtig vluchtte ze achter een boom. Ze leunde ertegen als een deel ervan, gleed | |
[pagina 62]
| |
neer en zat toen rug aan rug. ‘Chris-ti-na.’ Ze schreide maar hoorde haar eigen stem niet meer. ‘Neen Christina -’ Toen barstte er iets in haar en werd ze één met het volkomen niets. De boer van de boerderij liep erlangs. ‘Morgen,’ en ging naar het veld. Eerst laat in de middag zou hij weerkeren, haar aan de schouder pakken en merken dat daar een dode zat. En diezelfde morgen liepen Jan en Alie in 't Hagerwoud. Ze hadden er al vaak verliefd gelopen en gevrijd. Thans was er alleen dat ene, dat kwellende zinloze zoeken. Laantje in laantje uit. Als jij er uit was kon zij er wel juist wezen. ‘Alie,’ zei Jan, ‘nu eerst een kop koffie.’ Ze stonden aan een tent. ‘Drink nou tenminste even rustig koffie.’ Zelf bleek zijn blik gespannen. Ach, Alie kon gerust haar moede ogen even sluiten. Ze deed het en dacht: Ik hoop dat ik van die blijf houen. Die middag zocht ook Jan z'n zuster. Christien en vader zaten zwijgend binnen, zij bij de tafel en hij bij het raam. Zij bij de tafel bad. ‘God laat mij het geloof behouden dat mij deelachtig is -.’ Meer hoefde niet. ‘God laat mij het geloof -’ ‘God laat mij -’ Voortdurend moest zij zo de laffe vreze overwinnen dat de voorspelling waar zou blijken. De klok op de schoorsteen wees zes. Om zeven uur. ‘God laat mij het geloof behouden dat mij, door Uw genade, deelachtig is.’ Zo moest zij bijgeloof bestrijden. Zo moest zij bidden, tegen de duivel van bijgeloof. Kwart over zes. ‘God laat mij het geloof behouden, dat Waarheid wil van het verstand en Wijsheid van Uwe genade.’ Halfzeven. | |
[pagina 63]
| |
Toen werd er gebeld. Een agent. Vader ging naar de deur. Christien zat roerloos, met gevouwen handen - ‘God laat mij het geloof’ - en met verstarde blik. ‘Zij is gevonden - dood.’ ‘Waar?’ ‘Bij Heilstad. Helemaal bij Heilstad.’ Zijn stem beefde. Hij ging zitten, bij 't venster. Hij keek naar buiten. Hij zag de zandwegen om Heilstad. Hij zag zijn vrouw, de vrouw van de foto. De glimlach was dood. Zijn vrouw, ze leunde dood tegen een boom. Traag droogde hij zijn tranen. Achter hem aan tafel bad Christien. Ze hield het gezicht diep neergebogen. Je kon alleen haar voorhoofd zien, glad en kuis. ‘God in Uwe handen zij haar bevrijde ziel.’ Er lag een glans van diepe vreugd over dat kuise hoofd. ‘Neen Christina.’ Ze keek op en zag een brede mannenrug. En een hand die moedeloos tranen droogde. |
|