Droom in oorlogstijd
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
[pagina 47]
| |
Mijn kinderjeugd is in mijn herinnering als een verhalenboek dat ik slechts heb open te slaan om avonturen te herlezen zo boeiend als ik later nooit meer beleven zou. Al die avonturen beleefde ik in straten die later tot puin gebombardeerd werden en in landwoestenijen waarop later nieuwbouw verrees. De stad uit mijn jeugd bestaat dus niet meer. Eerst vreesde ik dat daardoor de wederkeer tot het verleden, tot herinneringen zonder steun in de werkelijkheid zou ontaarden tot fantasie waarin ik ten slotte zelf niet meer zou kunnen geloven. Nu denk ik: hoe kon ik zoiets ooit vrezen! Want loop ik door een willekeurige straat, die vervuld is van het hete witte licht van de zomerzon, dan vind ik onmiddellijk in het wonderboek van mijn herinnering het boeiende verhaal uit mijn jeugd dat zich onder dezelfde zon afspeelde. En loop ik door een straat waarin een motregen druilt, een regen die treurig op de keien glanst, of waarin de herfstwind een ruw spel speelt met de jonge magere populieren, enige bladzijden verder in het wonderboek vind ik er weer het verhaal waarin ik regen of wind voor het eerst ontmoette. Mijn herinneringen hebben steun gevonden in de onvergankelijke en niet weg te bombarderen werkelijkheid van zon, regen en wind. Vandaag scheen de zon als in mijn jeugd en ik heb gewandeld door straten vol van heet wit licht. Al wandelende sloeg ik mijn verhalenboek open en herlas ik met een zekere weemoed mijn eerste ontmoeting met de zomerzon. Ik zat op de stoep voor het huis en plotseling zag ik het zonlicht witgloeiend boven de stoffige keien staan. Ik keek omhoog en toen was het firmament ook niet meer een blauwe omkoepeling | |
[pagina 48]
| |
der aarde, maar de Oneindigheid. Ik dacht: Waar is de Hemel nu? - Daar ontdekte ik met eigen ogen dat er geen Hemel boven de hemel was. Onmiddellijk daarop voelde ik me een beetje verdrietig omdat ik met zo'n belangrijke ontdekking alleen bleef en er niemand was wie ik het zeggen kon en die het dan ook zou zien. Verdrietig en eenzaam was ik. Toen moest ik van mijn stoep opstaan; onze bovenbuurvrouw had de deur geopend en kwam naar buiten. ‘Kind,’ zei ze, ‘wat zit je daar, je krijgt nog een zonnesteek.’ - Ik voelde me betrapt op dromerijen die men niet in een kind veronderstellen zou en liep schichtig een paar huizengevels verder. Een zonnesteek, dacht ik en stelde me dat erg letterlijk voor: Ja, het kon best dat een zonnestraal als een bliksemschicht in je schedel sloeg. - Ik haalde uit mijn schortzakje een zakdoek en legde die op mijn hoofd. Mijn hoofd reikte tot aan de lage vensterkozijnen en onder die kozijnen zag ik grote spinnen roerloos tegen het steen gedrukt. Met een tikje van mijn vinger bracht ik hier een tumult teweeg. Een knopvormig lichaam verhief zich en ontstellend vlug, als in veerlichte diagonale val, snelde zo'n beest over de zonhete pui. Met dit spelletje was ik nog bezig toen het avontuur begon dat mij zoveel emoties bracht dat het een onvergetelijk verhaal in het boek der herinnering werd. Uit een zijstraat kwam mijn broer Piet, die twee jaar ouder was dan ik en die natuurlijk liever met zijn vriendjes speelde dan met mij. Bovendien was hij nu samen met zijn allerbeste vriend Paul, die een bok en een bokkewagen bezat. Paul hield het beest bij de halsriem en Piet liep achter de wagen aan. Je kan je niet voorstellen met welk een feestelijk lawaai de ijzeren wielen van de wagen door de slapende straat daverden. En je kan je niet voorstellen hoe prachtig en lief ik die bok vond. ‘Hallo,’ riep ik. Piet en Paul hielden stil. Ze droegen beiden riemen om het middel en een houten dolk opzij. Ik liep op hen toe, stak beschroomd mijn hand uit en streek de bok over de schonkige rug en kop. Speels stootte hij met zijn korte horens in mijn handpalm. Je kan je niet voorstellen hoe geboeid ik was door | |
[pagina 49]
| |
zijn ogen die op doorzichtige glazen stuiters leken en zoveel geheimzinniger waren bovendien, omdat het kijkende ogen waren. ‘Is het wagentje niet te zwaar voor hem?’ vroeg ik. En ik keek in de ruwhouten kist die tot wagenbak vertimmerd was. Er lagen een paar opgerolde lappen, wat stokken en wat touwen in. ‘We gaan een tent maken,’ zei Paul, ‘op het land.’ - Toen toverde mijn verbeelding heel de straat weg voor een wijd stuk land, met slootjes hier en daar, vol kroos, kikkers en stekelbaarsjes, met zandkuilen ook hier en daar, en over heel dat land de zon die er een weelderige en geurige woestenij van maakte. De jongens gingen daar een tent bouwen, visjes vangen en rovertje spelen. Toen smeekte ik: ‘Mag ik mee?’ - Misschien zagen de twee jongens wel hoe verschrikkelijk de weigering voor me zou zijn. Toen ze de straat in kwamen was ik het enige kind dat daar verlaten aan de gloeiende huizengevels leunde. En nu keek ik hen zo hunkerend aan als ik misschien in heel mijn verder leven niet meer kijken zou. Piet boog niettemin het gezicht diep naar de wagenbak en zei onwillig: ‘Waarom zoek je geen meisjes om mee te spelen?’ - Paul keek stuurs voor zich uit. Ik antwoordde niet, maar voelde mijn keel dik en mijn ogen gloeiend worden. En ondertussen stootte de bok stoeierig zijn kop in mijn handpalm. Toen richtte Piet zich welbesloten op en zei: ‘Nou goed, maar dan moet je eerst wat kiezelstenen uit de tuin gaan halen, flinke grote, om het tentdoek vast te zetten.’ - Hij keek me daarbij niet aan, maar wel zag ik hem een blik wisselen met Paul. ‘Maar wachten jullie dan heus op me?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk!’ - Ik wou het geloven, ik moest het wel geloven, uit zelfbehoud. Later zou ik nog zo vaak het ongelooflijke geloven, maar nooit meer met zo'n totale naïeve overgave tegen beter weten in. Ik stormde naar huis, liep de lange smalle gang door naar de tuin en begon te zoeken. Ik dacht: Als de jongens gaan vissen zal ik op de tent passen, en dan sla ik mijn arm om de hals van de bok die dan natuurlijk bij mij blijft. - Ik dacht: En als er vreemde jongens bij de tent komen, zal ik hoog en hard gillen zoals Indianen dat doen in | |
[pagina 50]
| |
het bos. Ik kan nog wel meevechten ook. - In zenuwachtige haast raapte ik grote kiezelstenen bijeen, die ik in mijn schort legde, dat ik bij de zoom ophield. Toen ik door de gang terug naar buiten rende, verloor ik er weer een paar. Maar daar stond ik nu niet meer voor stil, evenmin als voor de roep van mijn moeder: ‘Wat moet dat?’ - Ik kwam buiten, en de straat was leeg en verlaten; heet wit zonlicht, meer niet. Ik liet de zoom van mijn schort los en de kiezels rolden op het trottoir. Mijn keel zwol en mijn ogen keken plotseling door de troebele duisternis van tranen. Ik had het eigenlijk al direct geweten dat ze me voor de gek hielden. Een kind, een mens, jong of oud, weet zoiets eigenlijk altijd wel direct, heel zijn leven door, al wil hij zich dat pas in de nederlaag bekennen. Ik ging weer op de stoep zitten. Er was niemand die mijn tranen zag en daarom hield ik maar met huilen op. Ik zat daar in de stille gloeiende zomerzon en verdiepte me in de verdrietspijn, die het verraad en de eenzaamheid in me hadden gewekt. Ik wist toen nog niet hoe algemeen menselijk die pijn was en hoeveel dagen van zijn leven ieder mens daaraan wel moest lijden. Nu nog, als ik een prachtige blonde zomerdag beleef, moet ik altijd even denken aan de schrille tegenstelling die zo'n dag vormt met het als een epidemie verspreide menselijke verdriet. Maar toen gebeurde er weer iets anders in me. Mijn verdriet kantelde uit zijn zuivere evenwicht en werd boosheid. Ja, zo snel gaat het mis in zelfs een zachtaardige kinderziel. Ik dacht: Nu ga ik alleen naar het land en ik hoop dat ik hen dan zie. - Ik stelde me voor dat de jongens zich over hun bedrog zouden schamen. In mijn verbeelding zag ik mezelf de tent ontdekken op het onmetelijk grote land, de bok sprong mekkerend op me af, maar de verraders bleven bedremmeld staan en wisten geen woorden... Ik liep de straat uit en moest toen heel ver, een viaduct langs waarover met ijzeren luidruchtigheid een trein daverde. Dit avontuur werd dreigend groot. In de verte zag ik het onbekende liggen en met elke stap ging ik verder van huis. Ik was een kind dat weldra al niets anders wist dan dat het heel | |
[pagina 51]
| |
alleen ver van huis liep het onbekende tegemoet. Toch keerde ik niet terug. De zon scheen brandend door de zakdoek heen die ik om mijn hoofd geknoopt had. Het zou kunnen dat ik een zonnesteek kreeg. Daarom begon ik af en toe hard te lopen, vlak langs de huizengevels waar een reep schaduw lag. Buiten de stad begon het met stortplaatsen van vuilnis en daarna volgde ik een zandpad langs het viaduct, dat zich daar tot in het oneindige voortzette. Onder de bogen van het viaduct speelden kinderen, maar ik had geen oog voor hen. Ik wist dat Piet en Paul veel verder zouden gaan, tot midden in de landwoestenij waarboven de lucht witheet stond te trillen. Ik liep dus verder, langs de kroosrijke slootjes waar ik dovenetels zag staan die we anders altijd plukten om het zoet uit de kelkjes te zuigen. Ik liep door het stugge gras, en holde omlaag de zandkuilen in en weer naar boven. Ik stond af en toe stil, hijgend, met kloppend hart, en keek met de hand boven de ogen rond, als een spiedende Indiaan. Plotseling merkte ik dat ik tot op dat moment in de overtuiging geleefd had, dat ik de jongens beslist vinden zou. Hoe had ik me vergist! Misschien hadden ze me zien aankomen en hadden ze snel hun tent afgebroken en zich voor me verstopt. Misschien lagen ze hier ergens in een kuil of achter laag struikgewas en lachten ze er wel om dat ik hen rakelings voorbijliep zonder hen te ontdekken. Maar als dat dan zo was, als ze me ontliepen en zich voor me verborgen en daar nog schik in hadden ook, dan mochten ze niet meer zien dat ik hen nog zocht. Ik liep dus nu voort in de grote landwoestenij alsof ik er zomaar was en alsof ik dat nu juist wou. Maar hoe eenzaam voelde ik me. Hier en daar lagen mensen in 't gras en speelden er kinderen. Ik liep er met schuw afgewende blik voorbij. Dat was de eerste keer dat ik me schaamde voor de eenzaamheid, die immers in alle mensen die zich verheugen in een beveiligend samenzijn, het meewaren wekt. Hoeveel moet een mens leren eer hij onbevangen zijn eenzaamheid dragen kan! Toen gebeurde er plotseling zoiets als een verlossend wonder. In een kuil zat een meisje van een jaar of | |
[pagina 52]
| |
zestien. Dat was Lena. Haar broertjes en zusjes buitelden en stoeiden om haar heen als aapjes. ‘Lena,’ riepen ze, ‘Lena, kijk dan!’ - Ze had een door de zon gebruind gezicht en een blonde lok viel over haar voorhoofd. Ze keek op naar hun spel en glimlachte aanmoedigend. En toen trok ze een grote tas naar zich toe. Ik bleef staan en wachtte in spanning wat daar uit zou komen. Om de beurt mochten de kinderen een slok uit een fles rode limonade nemen. ‘Kom jij ook maar,’ zei Lena. Ik dus ook. Bovendien zei ze, met een moederlijk beschermend gebaar: ‘Wat loop jij hier zo alleen rond, mijn kleintje.’ - Daar kon ik niet tegen op. Ik brak in tranen uit. ‘Kom, kom,’ zei Lena, ‘zo erg is 't ook weer niet, dan blijf je hier spelen.’ - Is het niet wonderlijk dat ik van Lena en de kinderen een indruk heb behouden alsof het geen gewone wezens van deze aarde waren? Ik zie nog onze aftocht, het land af, de kleine jongens en meisjes onvermoeid springend en buitelend voorop, Lena en ik volgend. Lena's gezicht werd door de ondergaande zon laaiend rood gekleurd en die blonde lok trilde als een gouden siersel op haar voorhoofd. Er was iets argeloos demonisch in die wilde kinderen en in die rijzige Lena, rood als in een vlam. Wij naderden de eerste uitlopers van straten die naar de stad terugvoerden. Ik merkte toen dat we het land verlieten in een heel andere richting dan ik er gekomen was. Hier was ik nog nooit geweest. En eindelijk liepen we in een arbeiderswijk waar elke straat op de andere leek. Op een gegeven ogenblik hielden Lena en de kinderen stil voor een groen geverfde deur. Lena duwde de kinderen voor zich uit naar binnen. ‘Dag meisje,’ zei ze, glimlachte haar warme moederlijke lach, maar wierp toen resoluut de groen geverfde deur achter zich in 't slot. Daar stond ik nu. Ik keek bedremmeld om me heen. Ik zie nog zo duidelijk als op een kleurig aquarel de roodstenen huizengevels met de vriendelijke, maar gesloten deuren. Er liep daar geen mens meer buiten. Was het werkelijk waar dat Lena er daarstraks nog was? Het leek alsof ik gedroomd had. Maar neen, als ik me goed herinner zag ik plotseling een | |
[pagina 53]
| |
raamgordijn wegduwen en Lena's gezicht verschijnen achter het glas. Een lachend rood-bronzen gezicht, dat duidelijk wenkte dat ik nu weg moest gaan, naar huis. De zon was al bijna onder en de gevels wierpen zware schaduwen. En ik begon te lopen, straat in straat uit. Het was alsof Lena me een vreemde stad had binnengelokt en toen verstoten had. Geen straat herkende ik. Eindelijk kwam ik in een winkelwijk waar de eerste lantaarns en de eerste etalagelampen aanploften. Daar liepen nu geen kinderen alleen meer, hoogstens veilig tussen de grote mensen in. Toen werd ik bang. Zo betoverend de stad eerst geleken had in de kleuren van de ondergaande zon, zo dreigend was nu de toenemende duisternis. Nu eens liep ik hard als in een vlucht, dan weer sleepte ik me voort. Zou ik ooit nog thuiskomen? Eindelijk gaf ik het op. Ik was te moe om in huilen uit te barsten. Ik stond midden op het trottoir en keek radeloos om me heen. Toen gebeurde er nóg een verlossend wonder. Er kwamen twee mannen aan, gekleed in blauwe werkpakken en beiden torsten een zware gereedschappenzak op de rug. Ze bogen zich naar me toe en ik zag hun ogen glanzen in hun donkere gezichten: ‘Hoe heet je? Waar woon je?’ - Toen greep een van de mannen me beet en zette me op zijn schouder. Hij liep met grote deinende stappen en ik deinde heel hoog mee in de duisternis met bijna ter hoogte van mijn hoofd de sterren, op elke lantaarnpaal één. Plotseling herkende ik de straat waar ik woonde. De man liep met deinende stap op huis toe. Ik woog niets, ik dacht of droomde niets; ik voelde me toen nog één keer door het duistere luchtruim zweven en neerkomen in de omarming van mijn moeder. Ik wist niet wat er onwezenlijker was, deze dag met Lena en mijn tocht op de schouder van de goede sterke man, of mijn wederkeer in de vertrouwde verlichte huiskamer. Piet en Paul en de bokkewagen was ik glad vergeten. Mijn moeder kleedde me uit en legde me in bed. Ik sloot de ogen. Op dat moment rukte Lena het raamgordijn opzij en wenkte me. Een rood-bronzen glimlach. Ik sliep in. |
|