Droom in oorlogstijd
(1985)–Anna Blaman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Men vindt in Holland veel dijken. Ze banen zich fors, monotoon en eindeloos een weg door de lage polders of liggen in stenen rust langs de rivieren. Aangelegd vanuit dorre technische overwegingen, hebben ze zichzelf een ziel geschapen en daardoor leven ze ondanks hun stenen stilte, en daardoor zwijgen ze en komen ze niet tot spreken tegenover de een en leggen ze in grote taal hun geheimen open voor de ander. En daardoor ten slotte boetseren ze veel van hun eigen wezen in dat van de mensen waarmee ze leven en zich verstaan. Dokter Van Dries bijvoorbeeld is een man, geboren en getogen tussen dijken. Hij weet hoe de dijk langs zijn huis de verten tussen twee horizonnen meet, naar links uitkijkt op een smal, naar rechts op een breed polderland. Het smalle polderland loopt op een tweede dijk uit, die 's zomers met de voet in grasland en 's winters soms tot aan de borst in het wild wassende water staat van een rivier. Dokter Van Dries is nu zo'n man voor wie dit landschap met z'n dominerende dijken zijn grote taal spreekt. Niet zelden zwaait hij een der vele ramen van zijn huis open en kijkt hij de verten langs, schijnbaar met doelloze blik. Maar in hem leeft dezelfde tweespalt als in het wezen van deze machtige betonbaan, waarover de wind valt in remloze vaart en de regen spoelt in monotoon gezang. Trouw en zwerflust botsen in hem op elkaar en vormen een tweedrachtige eenheid, die hem stil en melancholisch maken kan, die hem tot strijd noopt, tot een houding van forse monotone plichtmatigheid terwijl een heimelijk en onbestemd verlangen heen zwerft en geen doel kan vinden. Soms denkt hij aan de bergen van het Noorden, of aan een zuidelijk blauw meer, of aan een grote stad waar | |
[pagina 22]
| |
nachtfeesten de zinnen uit hun ban rukken, of aan een vrouw die hem nog één keer, voordat hij oud zou zijn, tot een brandende passie verdoemen zou. Maar zoals de dijk in machtige monotone verstarring voor zijn huis ligt en daar blijft, al zwerft ze ook twee onbestemde horizonnen uit, zo zal de man aan 't open venster enkel zwerven in de droom. Soms lijkt hem die verbondenheid aan dit rauw oord een satanspact: wanneer de wind fluit over de gladde weg en grote wolken aan de lage lucht in flarden scheurt: wanneer de regen van die weg een spiegel maakt waarin het beeld weerkaatst wordt van een jammerlijk leeg firmament: wanneer de nachtvorst groot en stil de ijsbriljanten opzet aan het gras, de heesters, en dit oord een bruiloft schijnt te vieren zonder geluk. In het begin riep hij dan wel zijn vrouw, en samen, met de armen in elkaar geschoven, schouwden ze die grote eenzaamheid, waarin een storm doolde, een regen viel in radeloze val, een feest gevierd werd, feeëriek, beklemmend stil. Maar later riep hij haar niet meer. Ze zat beneden, las, of handwerkte, en luisterde naar Dolf, de ondergedoken student, die trager, cynischer betoogde naarmate zijn hart feller sloeg en groter passie borg. Zij, Dina, glimlachte dan soms geamuseerd: haar ogen hadden een verstrooide blik. Ze koos een nieuwe draad, handwerkte voort en ging ternauwernood vaag in op zijn betogen. Haar levenssfeer was goed en rustig en had heldere contouren. De zijne vloeide uit tot in de schaduwen der onbegrepen eenzaamheid: dat was zijn jeugd. Soms speelde Dolf piano. Bij een prelude van Chopin hield Dina beide handen stil in de schoot en luisterde met weke aandacht op haar bleek verstandelijk gezicht. Een droom, die vaag bleef, ging er in haar om. Dat was voorbij gelijk als Dolf het slotakkoord had aangeslagen, opstond en haar zijn gezicht toekeerde, stroef en zakelijk. Hij zei: ‘Ik kan niet zingen, beter vloeken.’ ‘Kom, kom,’ antwoordde ze, ‘je speelt zo mooi,’ en handwerkte weer voort. Zodra Van Dries boven de ramen sloot en naar beneden kwam, ging Dina thee schenken. Haar verstrooidheid maakte plaats voor | |
[pagina 23]
| |
spanning, haar gebaren werden bezielder en doelmatiger, haar blik oplettender, haar stem een timbre lichter. ‘Erik,’ zei ze, ‘thee?’ Hij kwam de kamer in of hij er een toevallige bezoeker was, zonder gemeenzaamheid en aarzelend. Het alleen-zijn kleefde hem nog aan. Langzaam, sluipend, als bij een chronisch invreten, werd elke avond wijder, duisterder en eenzamer. Soms kwam zelfs Dina al naar boven om te zeggen dat de thee wachtte, zolang, zolang toch al. - Het scheen alsof hij haar vergeten had. Neen, dacht hij, dat toch niet. Hij glimlachte en liep dan achter haar de trap af met de blik bewust aanhankelijk gericht op haar mooi glanzend haar. Beneden ging hij in zijn stoel zitten en greep het boek dat hij aan 't lezen was, maar zei: ‘'t Is bijna storm buiten en lichte maan.’ De student nam hem aandachtig op en vroeg zich af waarom hij vriendschap, bijna eerbied koesterde voor iemand, die zich zo primair van zijn gevoel bevrijdde: want hij wist wel zeker dat de man, toen hij naar buiten staarde, de maan gezien had als een losgeslagen lampion, de wolken als een horde duistere nomaden waar hij graag had bijbehoord. Hij zag hem peinzend over zijn boek gebogen, zag zijn ogen dwalen over het tapijt, zijn sterke vingers rusteloos een mars slaan op de leuningen van zijn fauteuil. Toen keek hij vragend op en de student grijnsde behaaglijk zelfbewust, stond op en bracht hun jekkers uit de gang. Buiten, in 't verscheurde maanlicht, pal tegen een flakkerende storm op, liepen ze de dijk langs, met de handen in de zakken, met gebogen ruggen, hun gezichten gretig op de wind gericht, die al hun luide woorden wegrukte alsof ze er nooit waren. En dat gaf aan hun beweringen het anarchisme van de droom. ‘Dina,’ schreeuwde Dolf, ‘lacht enkel maar als ik betoog dat jij veel eerder individualist dan vaderlander bent.’ Erik riep: ‘De vrouwen lachen als ze het niet weten.’ ‘Dina,’ schreeuwde Dolf, ‘heeft weinig muzikaal gevoel, ik heb het haar gezegd.’ Erik riep: ‘Ik dacht, alleen maar niet geschoold.’ Maar heel zijn aandacht was voor de horizon | |
[pagina 24]
| |
waar zoeklichten de duisternis in boorden en in statig zwaaien elkaar zochten en uiteenweken. ‘Kijk, daar,’ riep hij. ‘Dina,’ schreeuwde Dolf, ‘is zeldzaam kalm als er geschoten wordt: ik vraag me af of mannen niet nerveuzer zijn dan vrouwen.’ Erik hield de zoeklichten in 't oog en riep: ‘Een dwaas bedrijf, zo'n oorlog, groots van dwaasheid, maar dat kan je vaak van 't hele leven zeggen.’ Toen stak Dolf de vuisten op en schreeuwde met verbittering: ‘Je doet of je erboven staat. Ik ga eraan kapot, aan dat bedrijf. Wat leef ik nu?’ Erik reageerde met korte overpeinzing: Leven? Achteraf zal je ontdekken dat je leefde tot in je fijnste vezels toen je een balling was in eigen vaderland, een eenzame, een machteloze oproerling met ordinaire puistjes in je jong hartstochtelijk gezicht van onbevredigdheid. Dolf schreeuwde: ‘Jij, jij hebt je leven al gevormd. Maar ik, ik moet dan nog geloven in mezelf en in mijn toekomst: dat leven van mij is een tantalusbeker en ik stik van dorst.’ Erik glimlachte het duister in, maar in zijn hart vond deze hartstocht een bezeerde weerklank. ‘Wacht maar,’ riep hij, ‘tot je nog eens een dronk te pakken krijgt: dan krijg je nadorst en dat is nog anders.’ Wild sloeg de wind, de maan gleed schuil achter een horde zwarte wolken en er heerste een volslagen duisternis. Ze hoorden niet dat hun daar iemand tegemoetkwam, Gerhardt Brehm, een doodgewoon soldaat, met zware spijkerlaarzen, met een armzalig en vereenzaamd hart, met dronken ogen troebel van verbittering. Gerhardt Brehm nu botste tegen Dolf op, zei niet Verzeihen Sie, maar knipte een lantaren aan, greep hem bij de revers en gromde: ‘Besser rechts halten, du Lump.’ Die hand om zijn revers, dat was het onverdraaglijke. Hij sloeg die weg met een beledigd gruwend gebaar, gestuwd vanuit zijn gram. Maar Gerhardt Brehm balde zijn weggeslagen hand tot een steenharde vuist, sloeg hem in het gezicht en trok onmiddellijk zijn dolk. Het blauwe lemmet glansde maar een seconde in het lantarenlicht. Erik dacht niet na: het was die opgeheven dolk die zijn beraad, zijn tact afsneed. Hij wist, hij kon maar een keer | |
[pagina 25]
| |
toeslaan. En hij deed het, fel, verwonderlijk nauwkeurig, blindelings maar instinctief. Gerhardt Brehm lag roerloos uitgestrekt op de betonnen grond, en zijn lantaren aan de koppelriem oogde naar boven als een gevallen ster. De wolken scheurden op dat ogenblik uiteen, er kwam wat maanlicht staan op de verslagene. De wind hield even stil en luisterde naar een gebroken snikkende ademtocht. ‘Erik.’ Dolf greep zijn arm, liet hem weer los, hurkte schichtig naar de grond, knipte het licht van de lantaren uit en drong toen weer op Erik toe. Hij hield hem zijn gezicht toe, jongensachtiger dan ooit, en bang, en vol ontzetting. ‘Kom mee,’ zei hij, ‘kom mee.’ Een windvlaag stoof langs hem voorbij als een bezetene, en sloegdie woorden het luchtruim in. Erik hief de hand waarmee hij manslag had gepleegd werktuiglijk op en raakte even de gezwollen mond aan in dat panisch bange bevende gezicht. ‘Haal de brancard,’ zei hij. ‘Vlug,’ riep hij kort en hard. - Alleen met Gerhardt Brehm hurkte hij naast hem neer en haakte de lantaren los. Hij liet het licht schijnen op de krampachtig gespannen kaak, hij trok de oogleden op en tastte voorzichtig langs de schedel. Toen knipte hij het licht weer uit, richtte zich op en staarde wachtend de polder in. Hij stond breed en duister, met een gebogen rug, en wachtte. Hij leek machtig, oud, een reusachtig waker in een duivelsoord, maar zijn hart klopte gejaagd en over zijn gezicht trok een verschrikkelijke koude die van binnenuit kwam. De wind speelde met de wolken, een ruw en hevig spel, de maan speelde op haar beurt met die twee daar op de dijk, een spel van sluipend en verraderlijk beschijnen. En het noodlot speelde roekeloos een kansspel met het leven van Erik van Dries, toen er een legerauto naderkwam, voorbijreed. Erik van Dries was echter roerloos blijven staan alsof hij alle overleg had uitgeschakeld en alleen ook juist dat noodlot over hem beschikken mocht. Hij staarde duister de polder in, voelde zijn hart en die verschrikkelijke kou van binnenuit. Hij verlangde, hij verlangde heftig naar de komst van Dolf, hij verlangde in een heftig smekend verlangen, | |
[pagina 26]
| |
deze man daar op de grond te helpen, heen te dragen, te genezen. Hij verlangde dit dwaas noodlot te ontkennen, te verslaan. Hij verlangde dat het leven weer in godsnaam zo onschuldig werd als een half uur geleden. Hij verlangde dat de stervende niet sterven zou. Een wonder verlangde hij - net zoals een moeder uit de streek wier zoon gestorven was. ‘Dokter, Christus heeft toch Lazarus doen opstaan, waarom ik dan niet mijn kind?’ De dokter had de armen opgeheven in een machteloos gebaar, oratorisch nederig had hij gezegd: ‘Wij mensen...’ Toen kwam Dolf: hij stormde aan, zijn hijgen luider dan zijn stap, want hij was bang. Natuurlijk was hij bang, hij had toch heel een leven te verliezen, heel een leven vol beloften: hij moest zelfs nog leren daarin te geloven. Samen legden ze de man op de brancard, ze droegen hem naar hun groot huis beneden aan de dijk. Erik wist welke onuitgesproken wanhopige vragen de jongen, die daar voor hem liep, tempteerden: Is hij dood? Waarom zijn we toch niet gevlucht? Waarom marcheren we recht op het vuurpeloton af? Waarom, Erik, heb je Dina niet inniger lief? - Erik antwoordde: ‘Heel die geschiedenis is mijn zaak, snap je dat, wat er ook zou gebeuren.’ Dolf wierp het hoofd wild achterover als in een nieuw protest, maar zweeg. Zijn dun blond haar woei op de wind. In zwaar gedragen tred liepen ze voort, de een voorop en Erik volgende, van hem gescheiden door de baar: hun stappen kregen monotone regelmaat en de betonnen dijk maakte een lied daarvan, een dof en heilloos obsederend lied dat nooit meer zwijgen zou zelfs al hield het nu op, voorgoed. De wind raasde voorbij, de maan drong in een wak en keek bleek starend toe. Het lied van hun marcheren klonk onversaagd. Luidop, ritmerend, dreunend. Straks, thuis, dacht Dolf, hoor ik dat nog, en morgen nog, en overmorgen nog. Zweetdroppels gleden in zijn ogen. Erik dacht: Ik doe de jongen wel wat aan. Ik trek een kerf in zijn hart zoals ik er al een paar heb. Die wandeling vergeet hij nooit. Zo zijn er dingen die je nooit vergeet. Soms doe je of je ze vergeten hebt. Zweetdroppels gleden in | |
[pagina 27]
| |
zijn ogen. Soms zijn herinneringen zwaarder dan het torsen van een dode. - Dina opende de buitendeur. Ze week opzij om hen voorbij te laten gaan. Haar blik zocht die van Erik, gretig en vertrouwend. Erik keek haar aan en lachte enkel met de lippen. Toen keek ze hem na de gang uit naar de spreekkamer, en in haar blik ontkleurde alle spanning tot een machteloze vrees. Haar armen hingen slap langs haar neer. Zo stond ze, een verdwaald en weerloos schepsel, als zijn liefde haar maar even losliet, als zijn leven zich maar even voor haar afsloot en een avontuur alleen doorvocht. Ze kende zijn gezicht nog beter dan de liefde die ze ervoor koesterde: een dapper, mannelijk gezicht, niet mooi, niet helemaal van haar, nooit helemaal gelukkig en nooit ontevreden, maar het kon, met dode ogen en een glimlach als een berst, zoveel vereenzaming verraden dat ze nutteloos, teveel werd. En, mijn god, ze moest hem kunnen liefhebben en bijstaan. Zou het om een ander zijn dat hij zou lijden? Kom, mijn liefste, in mijn armen, huil en vloek en schreeuw om haar. Hij deed het niet, hij streelde haar vertroostend over haar zachtglanzend haar en keek haar aan met dode ogen en een glimlach als een berst. ‘Dina,’ riep Dolf. Hij riep met zachte schorre stem. Ze liep hem tegemoet en zag hoe moe hij was, dat hij wel huilen kon. ‘Ga zitten,’ zei ze inde huiskamer, ‘vertel het maar.’ Hij hield het hoofd omhoog, want zij bleef voor hem staan. Hij keek met angstige ontzette blik omhoog. ‘Dina,’ zei hij, en zijn oogleden, zijn kauwspieren, zijn adamsappel trilden, ‘hij is dood.’ Ze staarde op hem neer met strakke ernst: ‘Wees kalm, beheers je toch in godsnaam, je moet toch nog vertellen hoe dat dan gekomen is.’ Hij strekte de handen uit en greep de hare. Ze liet dat willoos toe. ‘Vertel,’ zei ze. Haar stem was klein en smekend, maar haar ogen waren strak. ‘Dina, Dina,’ fluisterde hij even stil als zij, ‘wij hebben hem gedood. Neen, niet zo schrikken, Dina, het was een ongeluk. Wij hebben ons verdedigd en dat liep verkeerd.’ Het was alsof haar hartslag even kwijnde, strompelde, en nu achter zichzelf moest aan- | |
[pagina 28]
| |
jagen. Haar lippen werden koud, haar knieën zwak. Ze was wel graag gaan zitten als die jongen haar niet met zijn harde handen vastgehouden had. Haar ogen, waarin de pupillen schenen stil gezet, bleven star in de zijne. Eindelijk zei ze: ‘Maar ik begrijp het niet, dat is te erg, zoiets begrijp ik niet.’ En roerloze pupillen. ‘Dina, Dina, kijk niet zo. Toe Dina, luister je?’ Hij rukte uit de stoel omhoog, trok haar aan beide handen dichter naar zich toe en fluisterde: ‘Maar niemand heeft er iets gezien, begrijp je, Dina, niemand. Alles kan nog goed komen, nietwaar Dina? Alleen, we moeten nu dicht bij elkaar blijven en elkaar helpen en beschermen, Dina, Dina...’ In haar ogen brak de verstarring; duister, waakzaam werd haar blik. Vastberaden wrong ze haar handen vrij. Ze liep toen naar de kamerdeur alsof ze Erik roepen wou, of tegemoet wou, kwam terug en zei met zachte duidelijke stem: ‘Heeft geen van jullie er ook aan gedacht, hem daar te laten op de dijk?’ Ze stond meer dan twee meter van hem af, ze zond een duistere waakzame blik naar hem en wachtte. ‘Ik,’ zei hij beklemd, ‘hij niet.’ ‘Hij niet,’ herhaalde ze, keek op haar saamgehouden handen, draaide nadenkelijk de trouwring aan haar vinger om en om, en scheen te glimlachen: het was de glans van een vertedering. ‘Hij niet, natuurlijk niet,’ zei ze, ‘de man was immers nog niet dood.’ Daarop ging de student recht in zijn stoel zitten: ‘Zelfs als hij dood geweest zou zijn. Dacht je dat hij de gehele streek zou wagen aan een represaille?’ ‘Neen,’ zei ze, keek op en glimlachte. - Op dat moment kwam Erik binnen. Hij ging aan tafel zitten, legde de beide handen weerloos op het tafelblad en keek met een merkwaardig vervulde blik stil voor zich uit. ‘Je weet het, Dina,’ zei hij zacht, waarop ze naast hem kwam en met een droge hand over zijn voorhoofd streek. ‘Je bent bezweet,’ zei ze, ‘hoe ik daar mee aan moet, weet ik niet,’ vervolgde hij en bleef maar voor zich uit staren, ‘verdomd, ik weet het niet.’ Dina liep naar een muurkast, haalde een fles te voorschijn en schonk hun glas dat ze in één teug ledigden. | |
[pagina 29]
| |
‘Als ik maar wist hoe ik daar nu mee aan moet,’ zei hij bijna dromerig, ‘weet je, de man was dronken. Met een greep zou ik dat mes al uit zijn vuist hebben gedraaid. Noodlot. Weet je, ik heb hem niet gedood, hij is beroerd gevallen. Maar wie gelooft dat nu, dat vraag ik je.’ Hij hield Dina zijn glas voor zonder haar aan te zien: hij ledigde het weer in één dorstige teug. ‘En bovendien, wat wil ik,’ ging hij voort, ‘niets, niets, alleen dat jullie je er buiten houdt.’ ‘Erik,’ zei Dolf. Hij boog zich over tafel naar hem toe en drong zich voor zijn blik. ‘Dat kan natuurlijk niet, het is mijn schuld.’ Erik scheen te ontwaken, hij keek de student met bijna naïeve bevreemding aan en zei: ‘Er is geen schuld. Soms gebeurt er iets dat fout wil. Schuld? Alleen, je draait er wel voor op alsof je schuld zou hebben, maar dan ik alleen, dat is genoeg.’ En daarop glimlachte hij bitter en keek op zijn handen. - ‘Erik,’ zei toen Dina. En ze begon met harde stem: ‘Zo gaat het niet en kan het niet. Ben je nou gek? Wil je met je leven boeten voor een ongeluk? En besta ik dan niet? Je moet er wat op vinden, begrijp je me? Erik, laat me je houden...’ Ze stond voor de tafel, boog zich smekend naar hem toe, maar vond zijn ogen niet. Haar bleke smekende gezicht bleef eenzaam, de passie en de angst in haar smekende ogen bleven eenzaam. Dolf rukte uit zijn stoel omhoog, hij liep de kamer af en aan, een tomeloze woede rees er plotseling in hem. Bij de tafel hield hij stil, strekte een arm uit en zei heftig: ‘En dat gaat dan om een Hun. Het gaat hier niet om Erik, niet om Dina zelfs, maar om een Hun.’ Erik trok de handen van de tafel weg en schudde moedeloos het hoofd. ‘Hij heet Gerhardt Brehm,’ zei hij. ‘Erik,’ zei toen Dina weer, en anders niet. Maar haar gezicht was nu nog bleker dan zoëven en haar mond begon te trillen. O, ze wist zo zeker dat ze hem niet vast zou kunnen houden als het noodlot zich tussen hen beiden schoof. Ze wist zo zeker dat ze zonder hem niet verder kon. Ze greep een stoel en zette zich dicht naast hem neer. Ze leunde stil tegen hem aan en huilde met gesloten ogen, zonder geluid. Zijn hand begon werktuiglijk over haar zacht haar te strelen, | |
[pagina 30]
| |
haar zacht glanzend haar, daar hield hij van. Ze huilde. En ze hoorde Dolf de kamer uit lopen en in de gang zijn jekker aantrekken. Ze hoorde hem al aan de buitendeur toen ze begreep dat ze hem niet mocht laten gaan. Ze riep zijn naam en in de vestibule hield ze hem met beide handen aan de schouders en haar armen gleden toen zelfs om zijn hals. Ze keek hem aan zo van nabij als dat nog nooit gebeurd was. Hij zag haar ogen met de teer gekleurde irissen en de wat ruwe oogharen zo duidelijk dat hij een roesgevoel kreeg zelfs boven de eenzaamheidspijn van zijn hart uit. ‘Waar wou je heen,’ vroeg ze gedempt, hoewel ze 't wist. ‘Laat me,’ antwoordde hij fluisterend, ‘ik kan het beste weg, laat me.’ Maar smachtend bleef hij staan met bei haar armen om zijn hals en met haar ogen in de zijne. ‘Neen,’ zei ze, ‘beloof me dat je dat niet doet. Doe niets buiten mij om, beloof me dat.’ Hij staarde smachtend in haar zo nabije blik. Ze trok hem naar zich toe en kuste hem... De nacht was ondertussen rustiger, volkomener geworden en lag roerloos, bijna windstil, maanbelicht over dijk en polderland. Er was nu iets van plechtigheid en leegte in die nachtwereld alsof die wachtte, zonder ongeduld, en vanzelfsprekend, op een daad. Een dichter zou er voelen dat het een gedicht moest zijn: een man als Erik zou er slechts zijn lege handen voelen, zijn vol hart, en zwijgzamer dan ooit, zijn raam weer sluiten en zich wat verlorener dan eerst bewegen tussen een tekort en een verzuim. De nacht stond roerloos om het huis. Erik sloot zorgvuldigde gordijnen en geen lichtstraaltje verried dat hij alleen nog waakte. Hij alleen nog waakte in dit hart van nacht, dit hart van noodlot, van nu wijs, dan dwaas bespiegelen over het leven dat breken kon als een grof ingegooide ruit. Hij zat aan zijn bureau en voor hem lag een brief. Dat was een brief die hij op Gerhardt Brehm gevonden had. Hij had hem twee keer gelezen, rustig en aandachtig. Nu stonden die woorden van een vrouw aan haar geliefde in zijn ziel gebrand. Hij steunde met zijn ellebogen op zijn bureau, legde het voorhoofd in zijn handen en | |
[pagina 31]
| |
zo bleef hij zitten, urenlang. Want ook naar Gerhardt Brehm, die bijna binnen armbereik op een brancard lag, hoefde hij niet om te zien: die kende hij zo goed, diens beeld was hem zo hevig in de ziel gebrand dat de herinnering daarnaast aan wie dan ook scheen te vervagen. Gerhardt Brehm kon nauwelijks rechten doen gelden op een aandacht, die zijn wezen aan vergetelheid ontrukte. Hij lag stil gestrekt op de brancard, de armen met de plompe handen naast het lichaam, het gezicht omhoog. Hij lag daar, grof, onschuldig, en ontzaglijk bot en koppig in de starheid van de dood. Drie mensen wisten er van hem, drie mensen ieder met een hongerend gevoelig levend hart, drie mensen die het leven wilden grijpen als een noodboei en een prooi. Grof, onschuldig, bot en koppig heerste hij in starre tirannie: hij drong in hun besef als een obsessie, dreigde hun wanhopig hongerende harten met de dood en sloeg hun weerstand tot gelatenheid. De student lag op zijn bed, geheel gekleed, en met de handen onder 't hoofd gevouwen. Hij staarde in de duisternis. Terwijl hij in zijn borst de radeloosheid voelde van verzuim, zag hij als met een visionaire blik de ogen van een vrouw. Hij vroeg zich af of hij nu toch het vuurpeloton moest tegemoet snellen, en of die zoen geen meelij was geweest. Hij was zo jong; zo jong, dat hij, als hij het moeilijk had zijn eenzame gezicht wel aan een moederlijke schoot had willen drukken. Zijn gezicht was nat van tranen. - De vrouw lag in het echtelijk slaapvertrek, alleen. Er brandde een klein nachtlampje. Ze lag mat uitgestrekt, de ogen starend open, en ze luisterde. Haar luisteren was toegespitst op het geringste vaagste geluid. Ze hoorde dat hij nu moest stilzitten aan zijn bureau, het voorhoofd steunend in de handen. Ze wist precies hoe hij erbij zat als het noodlot dreigde toe te slaan. Ze wist precies hoe diep dan wel zijn ogen lagen, hoe verstild die mond was, hoe zijn schedel en zijn schouders en zijn rug zijn eenzaamheid hard en massief belijnden. En ze kon hem niet benaderen, niet bij hem komen. Ze had hem ontzettend lief. Ze had hem lief met een fatale overgave. Deze liefde had haar ge- | |
[pagina 32]
| |
zicht besneden tot een zeldzame camee waarin de waakzaamheid overvleugd lag door een nauw speurbare angst, waarin het geluk te strak stond en de passie te ingetogen. Het was zeldzaam en gevaarlijk juist die man te krijgen die je liefhad, zeldzaam was dat, van een heilloze uitverkorenheid. Ze leefde naast zijn leven als een begenadigde terdoodveroordeelde. En eenmaal scheen het lot die gratie bijna te herroepen: toen daar een ander kwam met blonde haren en een zinnelijke stem. Nu kwam het noodlot anders, verbetener, als een orkaan, niet sluipend, invretend, een leed van maanden, maar verdovend, als een slag. Nu was er werkelijk geen redding mogelijk, ze wist, ze voelde het, ze zag het visionair. Ze hoefde zich niet voor te bereiden op de dood, die in haar ziel geschreven stond. Al wat zij deed was dit aanhankelijk en strijdbegeven luisteren. - En in de stilte van die nacht begon een lied, nu hees en fluisterend, dan oplaaiend tot ijl en canailleus geluid. Maar noch de vrouw, noch de student konden het horen. Alleen maar Erik, die het hoofd in beide handen borg en voor zich uitstaarde, die hoorde het. Hij voelde het traag bonzen van zijn hart, terwijl zijn luisteren achter dat lied aanzat als achter het heilloze lokken van een sirene. Het lied leunde soms vlak aan zijn traag bonzend hart en fluisterde hees van verlangen woorden die in zijn bloed sprongen en die hij daardoor nooit meer vergeten kon. Dan vluchtte het lied weer en lachte met hoge trillers of riep zijn naam, luid en rauw. Eerst waren het woorden uit de brief, die voor hem lag die het lied droegen: Duitse woorden, zoet sentimenteel, bombastisch groot: Du Junge, du bist nie allein, ich bin für ewig dein, im Leben und im Sterben. Erik stond op en keerde zich naar Gerhardt Brehm. Nuchter keek hij de dode aan; het lied hield even stil. Een massa-mens, maar toch had hij een vrouw ontmoet met wie hij groot en uitverkoren was geweest, een vrouw met wie hij 't leven had beheerst, genoten en doorleden als een demon en een martelaar, met wie hij 't leven had geraakt in z'n meest aardse bloedrode kern. Dat | |
[pagina 33]
| |
was rechtvaardig van het lot. Al was een leven nog zo simpel, nog zo eng, zo bot, de passie kon het de sensatie der volkomenheid bereiden. Eriks blik zocht toen de handen van die Gerhardt Brehm. Zijn eigen handen waren sterk, donker behaard, met gladde korte nagels. Hij verschilde in elk opzicht van die Gerhardt Brehm, hij met zijn brede voorhoofd, zijn beheerste mond. Hij was gevoelig, maar verstak dat achter evenwichtigheid. Hij had ambities nagestreefd, verloren en verlangens uitgedroomd, en hij was vijfenveertig jaar. Hij leefde meestal met het vage knagende besef, dat er hem iets ontgaan was. Maar wat was dat dan? Waarom had hij niet werkelijk gelukkig kunnen zijn? Hij hield van Dina, zonder Dina zou hij nooit gevoeld hebben wat liefde was. Vaak werd hij overrompeld door het besef van haar beveiligende en ontroerende aanwezigheid in zijn bestaan, wat zijn hart warm maakte. Hij was een eenzaam man met een warm hart. En plotseling ving hier het lied weer aan. Het zong een zomer in de herinnering terug, een tuin in zon, een vrouw met blonde haren en een vreemde hese stem, een blik die snel en zinnelijk de zijne greep. Het lied zong breed en obsederend uit: een vrouw met blonde haren, blank gezicht, een vrouw die blond en blank rondwaarde in het rood van een onstilbare begeerte. Een vrouw die vele stemmen had, een om te fluisteren, een om te zingen en een om te schreeuwen, luid en rauw: een hees gefluisterd liefdewoord, een rauw geschreeuwde uitdaging. Het lied zong voort. Een blonde vrouw die fluisterde dat ze hem liefhad en hem kuste met een hartstocht gelijk aan de zijne. Voort ging het lied. Een blonde vrouw die met haar mond de zijne raakte tot diep in zijn bloed, met armen die zijn eenzaamheid afperkten tot een volmaakt geluksmoment. Voort ging het lied. Het zong zijn naam, getoonzet in haar passie, in haar tederheid, in haar verwijt. ‘Erik,’ hees gefluisterd: ‘Erik,’ luid en onbeschaamd: ‘Erik,’ rauw, een kreet vanuit het bloed. - En 's nachts verliet hij schuw zijn bed en ging hij voor het open venster staan. En achter hem lag Dina, met gesloten ogen en | |
[pagina 34]
| |
weerloze mond. Ze deed alsof ze sliep, maar haar gespannen luisteren stond achter hem, deemoedig, heftig zwijgend. Achter hem lag Dina, als een zieke. Het was of hij haar doodde, behendig, in sluipmoord, als een gifmenger. Neen. Erik was nu Erik zelf niet meer. Erik is nu demon en ook martelaar: hij woont in die bloedrode kern der aarde en zijn wezen is gebonden aan een stem. Bij Dina is hij demon, bij de ander martelaar. Dina sterft aan hem, hij aan de ander. Kijk, hoe hij voor dat venster staat en de door maan belichte dijk opstaart. De dijk is smal en ernstig als de oprechtheid zelf, en Erik voelt zich een verstotene doordat hij dubbelspel speelt. Hij staat aan dat venster, diep bezeerd om Dina, en bezeten door zijn hartstocht voor een ander. En hij staat daar om een weg te zoeken even smal en ernstig als de maan belichte dijk. Maar hij vindt een droom: Hij ziet de ander aankomen en stilhouden: hij ziet haar blonde haar, haar mond, haar lichaam onder een joyeuze zomerjapon: hij kent haar antwoord op zijn onverzadelijk verlangen: dan roept ze zijn naam: en dan ademt ze rustig, breed als in de slaap en zegt een enkel woord op elke ademtocht: Ik heb je lief... Maar Dina is rechtop gaan zitten. ‘Erik,’ zegt ze stil. Hij keert zich naar haar toe. Haar blik is duister van vereenzaming, de zijne van verlangen. Haar gezicht is weerloos van verdriet, het zijne van fataal verlangen. ‘Erik,’ zegt ze stil, ‘ik heb je lief.’ Hij zwijgt. Ze grijpt zijn hand, teder en moedeloos. ‘Zal ik weggaan, Erik?’ Somber kijkt hij haar aan en moedeloos streelt ze zijn hand. Het maanlicht streelt haar gezicht. ‘Neen,’ zegt hij, ‘je moet nooit weggaan, want dat gaat voorbij.’ Dan legt hij zich weer naast haar neer, en van haar afgewend verbergt hij zijn gezicht in 't kussen. Erik van Dries hield dodenwacht. Aan zijn bureau gezeten hield hij dodenwacht. Eerst had hij voor zich uitgestaard met een abstracte blik alsof hij zijn verschrikkelijke dode had vergeten. Nu wendde hij het hoofd en keek naar hem. De dode was het middelpunt van het heelal. Bot, beklemmend roerloos lag de dode op zijn baar, en in het huis, en in de grote | |
[pagina 35]
| |
nacht, en in het grenzeloze heelal. De dode was het hart van heel dat leeg heelal, van heel die nachtwereld, en van dit huis, en ook van de gedachten die er om zijn baar slopen. De dode was de kern van noodlot die het hart des levens vormt. De nachtwereld was als een grote dromentuin, het leven als een bron van groot en veel verlangen: in de diepste diepte van die dromentuin en opde bodem van die bron vond je het noodlot, gruwelijke kern van waarheid: wee hem die na deze gruwelijke vondst zijn dromen verder spint. De dromentuin wordt nacht. De bron dood water - en die nacht is leeg en koel en wacht op daden, zonder ongeduld, zo vanzelfsprekend dat een dichter denken zou dat het om een vervullend lied gaat. Maar de man die waakt bij eigen slachtoffer is allerminst een dichter: in zijn ziel zijn alle lust en daadkracht stil, dood water. Voor zijn strakke blik ligt als een tastbaar en verschrikkelijk symbool van noodlot deze dode. Alle haat die ooit een moordenaar kan voelen voor zijn prooi, voelt hij thans voor zijn slachtoffer. Bij leven vormde Gerhardt Brehm geen barricade tussen hem en alles wat hem lief was. Dina was hem lief, oneindig lief. Vaak werd hij overrompeld door het besef van haar ontroerende beveiligende liefde. Zo vaak en zonder aanleiding, als hij de dijk afreed of aan een ziekbed stond of huiswaarts keerde, en zijn hart werd warm. Hij was een eenzaam man met een warm hart. Hij haatte koud en driftig deze Gerhardt Brehm, bij leven dom, beperkt, en vaak beschonken; nu, als dode, zo almachtig en zo onverbiddelijk dat hij zelfs Dina kon bedreigen, Dina. Als de misdaad aan het licht kwam, zou zijn eigen lijden kort zijn, maar het peloton zou Dina's leven met zijn echo ongeneeslijk aanranden. Zij zou de derde dode zijn, bij leven, met gedoofde blik, anker-verloren dromen en een moedeloos verlangen naar vergetelheid. O, dacht hij machteloos en staarde naar zijn vijand, als ik je nog doden kon... De overwonnen vijand lag stil in zijn blikveld, onaantastbaar, en wees alle wrok terug: of erger, dreef hem op zichzelf aan, eenzamer dan ooit, zodat hij panisch de handen tegen het | |
[pagina 36]
| |
gezicht drukte. Toen leek hij de man die aan het doodsbed van zijn vrouw zat, met de handen panisch op het gezicht gedrukt, en schuld voelde: ze zou misschien geleefd hebben als wij, als ik... Maar man, er zijn nu eenmaal twee factoren buiten ons om: het noodlot en ‘wie leeft maakt schuld’. Erik van Dries voelde altijd een kleine satisfactie als hij wijsgerig had getroost. Wie leeft maakt schuld. Wie weet dat beter dan hij zelf? Hij zat nu met op het gezicht gepreste handen en hij hoorde zuchtend en doordringend een melodie beginnen, een melodie als een van verre fluitende storm. ‘Erik,’ zei een hese stem, ‘Erik, het kan niet langer zo.’ De zon speelde door het gesloten venster, de zon legde een zonderlinge gloed op het zeer blonde haar. De zon gleed in de irissen van haar wijd smekend kijken en die irissen vertroebelden. De zon bescheen meedogenloos haar zinnelijke dromenloze mond. ‘Erik, je moet kiezen.’ Erik richtte zich op en steunend op een elleboog keek hij haar aan in bijna smartelijke aandacht. ‘Kiezen,’ zei hij zacht. Zijn blik peilde de hare zonder dat hij wist wat hij er vinden wou. Hij keek maar, en zij legde haar blik open, wijd en vorderend. Maar toen hij zwijgen bleef, sloeg ze de armen om hem heen en zei: ‘Ik moet je niet alleen een middag hebben, maar altijd. Ik hou toch van je, Erik.’ Inniger trok ze hem naar zich toe. ‘Ik hou van je. Het kan niet langer zo. Je moet me niet meer heimelijk liefhebben, Erik. Daar ga ik kapot aan. Ik ben toch geen meid, je vrouw ben ik, nietwaar liefste, je vrouw.’ Erik leunde dicht op haar toe, onder zijn smartelijke aandacht glansde haar wijd gespannen blik, haar dromenloos waakzaam gezicht. ‘Erik,’ smeekte ze. Hij wist dat hij haar liefhebben of antwoord geven moest. En zacht en smekend zei hij: ‘Zij’ - en hij bedoelde Dina - ‘zij heeft me lief, en ik, ik hou van haar. Ik kan niet kiezen.’ De blik onder zijn ogen werd merkwaardig donker, of die huilen ging. ‘En ik?’ ‘Jij?’ antwoordde hij zacht, meer niet. Hij wist dat hij nog nooit tevoren zo volkomen had begeerd. Maar later op die middag kwam hij welberaden, diep bewogen voor haar staan. ‘Zeg me wat je | |
[pagina 37]
| |
wil,’ zei hij. Ze hief de ogen naar hem op en zei eenvoudig: ‘Jou.’ Hij zei: ‘We konden geen van beiden anders, maar ik ben niet vrij, ik wil niet vrij. Daarginds bestaat er iets wat ik nooit prijs kan geven. Ik zou mijn eigen leven en het hare stuk maken als ik het deed. En eis je dat?’ Ze glimlachte verachtend: ‘Ik eis niets. Alleen’ - en haar gezicht werd hard, haar hese stem hoger en rauw - ‘jij kan dan ook niet eisen. Geloof je dat een ander me zou willen, even graag als jij? En grager nog? Er is een ander die me trouwen wil. Ik trouw.’ Ze drong haar dromenloos gezicht vlak voor het zijne en herhaalde hees: ‘Ik trouw.’ Op dat moment verduisterde de blanke blonde vrouwenkop achter een ander beeld: Erik, zal ik weggaan? Woorden zacht gezegd, ogen zonder glans en vervaald van verstotenheid heel een teder mensen-gezicht. Hij wachtte totdat het eerste weer terug zou komen, hij zei prevelend en blindelings: ‘Dat was dan 't laatste tussen ons.’ Hij liep naar huis, hij met de lege dijk tot aan de horizon, een lege weg die trouw verankerd aan zijn woning rustte en terzelfder tijd voortijlde naar een verloren niet te hervinden avontuur. Hij stond aan 't open raam en mat de maanverlichte polder. Dichter was hij niet, hij zag geen schimmen aanglijden en in onvleselijke hartstocht smeken om de gunst van feeën geboren uit de liefde van de droom voor maanlicht. Erik was hij, een vereenzaamd man met een nauw te beheersen pijn in zijn verlaten bloed, met een warm hart en met een zakelijk verstand. Hij keerde zich van't venster af en ging naar bed. Breed, schuldig en vertroostend nam hij Dina in zijn arm - Hier werd de stilte van de nacht verbroken. Zacht ruisen langs de trap, en tastend lopen door de gang. De deur ging open. De student negeerde Gerhardt Brehm, hij keek naar Erik, kwam binnen de lichtkring van de tafellamp en leunde tegenover hem op het bureau. Zijn ogen glansden koortsig en zijn lippen waren droog, zijn huid stond vaal gespannen over zijn kaken alsof hij maanden ziek en bang geweest was. ‘Dina,’ zei hij, ‘slaapt niet. Ik zag licht onder haar kamer- | |
[pagina 38]
| |
deur.’ Hij rilde. ‘Nooit zal ze meer slapen als jou iets gebeurt. Hou je van haar?’ Hij reikte vorderend zijn hals naar voren. Erik zag hem slikken en de adamsappel op zijn keel bewoog daarbij nerveus. Erik zag zijn slechte huid, zijn droge lippen en zijn voorhoofd, jong en smal. ‘Voor Dina,’ zei hij en hij hijgde of hij achter adem was, ‘voor Dina moet je je van dat ontdoen.’ Hij wees met zijdelings gerichte duim naar wat er op de baar lag. ‘Dat moet hier weg.’ Hij plantte beide handen weer op het bureau, leunde nog dieper, overredender naar voren en keek hem verbeten aan: ‘Dat ben je toch wel met me eens?’ - ‘Kom hier,’ zei Erik en een zacht gevoel doorstroomde hem. Hij liet de jongen naast zich zitten, greep hem bij de schouders, glimlachte en keek hem peinzend aan. Hij zag wat een enorme spanning er achter die ogen stond, ogen die een beetje uitpuilden en gewoonlijk zo ironisch, dédaigneus leken. ‘Wat wil je,’ zei hij zacht en nam z'n handen van die schouders weg, ‘dat ik het in de tuin begraaf of dat ik het in de rivier gooi?’ Daarbij monsterde hij zijn verzorgde handen. ‘Want dat is toch wat een moordenaar zou doen?’ De jongen hield even de adem in. ‘Ik doe het,’ zei hij en zijn stem klonk even zacht als die van Erik. Toen keken ze elkander aan en Erik sprak geen woord. De jongen kon echter dat groot begrijpend kijken niet langer verdragen en begon: ‘Waarom niet ik? Van schuld wil je niet horen, maar dan was ik toch de aanleiding, dat weet je.’ Erik schudde traag het hoofd. ‘Neen,’ zei hij stil, ‘zover mag je niet gaan. Ik draag mijn lot en dat van haar, begrijp dat.’ Zijn smal geëxalteerd gezicht verstrakte en zijn ogen werden kil en dédaigneus, bijna zoals ze dat gewoonlijk waren: ‘Maar hoe denk je dan te doen?’ ‘Dat zal je zien,’ zei Erik en zijn ogen waarden plotseling vertroebeld, als gegrepen door een visioen, de kamer rond. Hij keek naar het verstijfde lichaam op de baar, hij staarde voor zich uit, hij greep de brief van een verliefde vrouw aan Gerhardt Brehm die dood was, richtte daar zijn blik op en zei luider dan tevoren: ‘Hier, een brief.’ De student nam het papier uit die verdroomde hand, | |
[pagina 39]
| |
keek erop neer met hooggetrokken wenkbrauwen en frommelde het plotseling uitdagend tot een prop, die hij op het bureaublad wierp. ‘Dat doet niets meer terzake,’ zei hij kort, ‘er bestaat geen Gerhardt Brehm meer, wíj bestaan.’ Hij keek agressief naar dat verdroomde bleke gezicht daar tegenover hem. Hij trilde van verzet, maar kon zijn lippen en zijn blik goddank beheersen. Hij móést winnen. Als hij deze man niet redden kon, dan zou zijn hart verbloeden alsof hij het zelf was die zou doodgeschoten zijn. Het ging om Dina: Dina, die hem, als hij hier niet slaagde, zeker nooit meer zien wou, die hem machteloos zou moeten haten als het noodlot zelf. ‘Rücksicht overbodig,’ zei hij hard, ‘een Hun in leven is een massa-mens die zich laat paaien met een mooie uniform, een dolk opzij en een geweer. Een dode Hun is niets.’ ‘Rücksicht overbodig,’ zei hij fel, ‘een Hun in leven laat zich indelen in keurtroepen van dieven, moordenaars, sadisten en krankzinnigen. Een dode Hun is niets.’ ‘Rücksicht overbodig,’ ging hij voort als in hartstochtelijke litanie, ‘een Hun in leven rooft het vreten van de weerlozen, een Hun in leven handhaaft maar op één manier gezag, door moord. Een Hun in leven, ziek van minderwaardigheid, zoekt zelfbewustheid in zijn legendarische germanendom en rammelt jodenliefde uit elkaar. Een Hun in leven is een krankzinnige die concentratiekampen bouwt, zijn medeschepselen steriliseert en gijzelaars, onschuldigen, de besten, in z'n botte represailledrang tegen de muur zet. Maar een dode Hun is niets.’ Hij rukte overeind en liep met grote stappen naar de baar. Hij keek met weerzin naar de dode, hield de handen inde zakken en zei koud: ‘Dat heeft dan ook nog liefgehad, raszuiver liefgehad.’ Hij keek naar Erik. ‘Jij,’ zei hij, ‘denk jij aan Dina. Denk aan Dina.’ Erik bleef alleen. Hij glimlachte voor 't eerst sinds uren op een wijze die hem even van zijn noodlot vrijmaakte. Dat grote kind, dacht hij, dat speelt de opruier uit liefde. Toen betrok hij weer zijn dodenwacht totdat de morgen daagde, daagde als een schemering waarin echter accenten kwamen van de levende waakzame dag. Er kwam | |
[pagina 40]
| |
een vroege auto langs, er kwam geluid uit de verspreide huizen langs de dijk, er kwam vervulling en bestemming in de tijd die onbewogen onweerhoudbaar voortschreed. Maar de nacht, die leeg en wachtend op die morgen was gestrand, had toch de daad die hij begeerde zien geboren worden: een besluit was er, een moedig mannelijk besluit: dat stond gelijk met het verhevenste gedicht - Dina had meegewaakt tot aan dit ochtendgloren. Ze lag hoog in de kussens als een zieke en luisterde. Haar gezicht was bleek, onder haar gesloten ogen lagen diepe schaduwen als bij een zieke: maar ze luisterde. Alleen haar luisteren was waakzaam, verder lag ze moe, gelaten, als een zieke. Toen ze hem de dodenwake hoorde afbreken, de trap op komen, opende ze wijd de ogen en keek ze hem tegemoet. Dat grote stille kijken was op alles voorbereid. Ook zij had aan de nacht haar tol betaald. Ze waakte op de grens van dood en leven, bereid tot dood of leven, trouw, zonder vrees, hoe het noodlot haar ook aan het zijne binden zou. Ze zag hem binnenkomen en ze voelde vreugde. Maar haar hoofd bleef roerloos in de kussens en haar ogen bleven wijd en stil. Hij kwam dicht bij haar op het bed zitten. ‘Dina.’ Rustig legde ze haar handen in de zijne. Toen hij binnenkwam had zij het al gezien: hij kwam haar nu vertellen wat hij doen zou. Deze nacht had over hen beslist, over hun beider leven, over hun geluk, een groot geluk, dat hen verinnigde, vereenzaamde en dieper dan een hartstocht bond. ‘Dina,’ zei hij nog een keer. Hij keek haar aan alsof hij tevens afscheid nam. ‘Zeg het maar,’ zei ze. Hij boog zich naar haar toe, zodat hij meer nabij de glans van haar bereide blik, de zachtheid van haar bleke huid, de geuren van haar glanzend haar speurde. ‘Dina,’ zei hij fluisterend, ‘ik weet niet in hoever ik schuldig ben. Maar ik had niet de opzet hem te doden. En ik heb nog nooit tevoren zo verlangd, iemand te kunnen helpen. Om een wonder bad ik, op de dijk. Maar wie zou dat geloven. Moet ik me gaan aangeven, behoor ik dát te doen? Ik kan het niet. Want vind ik daar geloof, gerechtigheid? Maar mag ik me | |
[pagina 41]
| |
daarachter vrijpleiten? Mag ik me daarom als een werkelijke moordenaar verschuilen? Want je denkt toch niet van me dat ik nu heimelijk een gat ga graven in de tuin? Dat kan ik zeker niet, Dina.’ Hij keek haar niet meer aan en ging rechtop zitten: zijn blik hield hij gericht op haar stil in de zijne gebleven handen. ‘Kijk,’ begon hij weer en met een moede stem alsof hij dat al honderdmaal gezegd had: ‘Ik wil dus niet bewust en stiekem de gerechtigheid ontlopen. Maar ik wil ze ook niet tegemoet stormen, en niet omdat ik die gerechtigheid van onze vijanden verachten zou - dat geeft mezelf geen vrijbrief - maar omdat ik zeker weet geen moordenaar te zijn die dient verdelgd te worden. Daarom gun ik de beslissing aan het noodlot en gun ik mezelf een kleine kans. Vanavond, maar niet eer dan dat de maan er is, zal ik hem wegrijden op de brancard, de dijk af en daarna de weg naar de rivier af. Als het goed gaat ben ik binnen twee uur thuis, Dina -’ Haar ogen bleven wijd en stil. Maar ze sloeg vast de armen om hem heen en trok zijn hoofd vlak naast het hare op het kussen. En haar blik bleef in de zijne, met een grote ernst. En haar gefluisterd antwoord werd een lied. Het zong hem vrij van alle zorg, alle bekommernis, het werd een zilveren draad die hem een droom spon, een beveiligende droom. Ze zei hem stil en week dat alles goed was wat hij ook besloot, dat ze nog nooit een dood spoor in zijn mooi leven had ontdekt, dat hij voor haar het leven zelf was, rijk en gevaarlijk, zinvol en noodlottig, dat zij geen kinderjeugd, geen jeugd gekend had, maar alleen in hém ooit had bestaan, dat zij hem misschien voor 't laatst omhelsd hield, dat ze hem daarom niet met een dieper smart omhelsde dan gewoonlijk... want ik hou immers altijd zo van je: als ik je, mijn liefste, in mijn armen houd is 't voor mijn hart altijd met het verlangen van de eerste keer en met een smart alsof het ook de laatste keer zou zijn... En hij sliep in, gereinigd van bekommernis - Erik van Dries liep op de maanverlichte dijk. Hij droeg bespijkerde laarzen en was blootshoofds. Hij duwde een brancard voor zich uit waarop een dode lag. Hij liep met | |
[pagina 42]
| |
luide afgemeten stap. De dijk was maanverlicht, een hard en onverholen pad naar de oneindigheid. De polders lagen diep en wijd als droomtuinen. En aan het schoon gewaaide firmament stond een enorme maan. Het was een avond zonder geheim. Erik van Dries liep voort. Er kwamen hem twee mensen tegemoet: de een betoogde en de ander lachte, een zorgeloze luide lach. Ze wisselden een groet met hem. De een betoogde verder en de ander lachte luid en zorgeloos. De een wendde zich om en keek de man met wat hij voortduwde toen als bij ingeving nog even na. ‘Dat was, meen ik, Van Dries.’ De ander ging daar niet op in, maar lachte zorgeloos. Erik van Dries liep voort. Zijn spijkerlaarzen maakten zijn voetstap luid. Hij liep hoog opgericht en was enorm, een luid voortstappend duister man. De maan begrensde zijn contouren en wierp op de dode een openbarend licht. En er bleef niets geheim. Erik van Dries liep voort. Er kwam een auto achter hem: die smeet als 't ware een oceaan van licht vooruit. Erik week ver naar de kant en hield toen stil totdat de auto hem had achterhaald en eindelijk voorbijgereden was. En al die tijd had hij met een verblinde blik in het toesnellend licht gekeken. Niets bleef er geheim, zijn voetstap niet, zijn duistere gestalte niet, zijn bleek gezicht met de fatale glimlach niet. Hij kwam voorbij een huis waar licht uit scheen. Er stond een meisje voor een raam. Voordat ze de gordijnen sloot, zochten haar ogen nog de grote man die zo bewust en krachtig voortstapte. Ze droomde zich juist iets gelukkigs, iets heel moois, iets dat eens boven dat van alledag uitging. En herkende wel de man die daar zo krachtig liep, zag óók wel wat hij voortduwde en onderscheidde daarop ook een man die dood leek. Maar terwijl ze haar gordijnen sloot, haastte ze zich haar droomvervulling van daareven te hervinden: wat zou nu gelukkig, mooi zijn, ver boven dat van alledag? - Erik van Dries liep voort. Hij sloeg een zijweg in naar de rivier, een klinkerweg. Hij kwam voorbij een smederij waar overdag de hamers klopten met eenzelfde luide uitdaging als zijn voorbijstappen, waar overdag een vuur laai- | |
[pagina 43]
| |
de dat grillige prachtige schijnsels wierp op donkere demonekoppen. Hij kwam voorbij een boerenhoeve waar een waakhond eenmaal luidop blafte. Hij kwam voorbij een winkelhuis waarbinnen traag fluwelig een gezang klonk uit een harmonium. Erik van Dries liep voort. Zijn stappen kwamen vast en regelmatig, langs de smidse, en de boerenhoeve, en het winkelhuis. Die stappen klonken als 't voorbijmarcheren van het noodlot van de dood. Die stappen werden obsederend groot en luid en schenen op mars naar de oneindigheid. Die stappen werden los van hem, werden vijandig, tiranniek, sleurden hem op een vreselijke niet te breken ritme voort. Maar hij behield zijn glimlach van fataal aanvaarden. Maar oneindig vaak had hij nu al gedacht hoe zwaar dat werd, dat rustig en omzichtig voortduwen van die brancard. Zweet gutste hem over de ogen, en zijn armen trilden van inspanning. En even vaak had hij gedacht hoe goed het zijn zou als hij stil mocht houden, als zijn voetstappen niet meer zo luid, waanzinnig luid behoefden voort te daveren, als het voorbij mocht zijn. Hij glimlachte in een verdoofd aanvaarden van al wat er komen mocht. Hij glimlachte, maar zocht met brandende bezeten ogen de verlaten weg af of hem niemand zou verlossen van de demon in dit eeuwig voortritmerend voortstappen, de demon in dit daverend maanlicht heelal van eenzaamheid. Hij glimlachte, liep voort, liep voort, hij glimlachte krampachtig en wanhopig. - Voor de deur van een breed huis vertoonde zich een schaduw. Rustig maakte die zich los en kwam de weg op. En Van Dries hield stil, nam beide handen af van de brancard en wist alleen maar dat hij niet meer voortliep. Traag, in bijna dromerig gebaar, wreef hij over zijn beide ogen. Toen keek hij, zonder glimlach, maar met klaaglijk-moede blik, de man aan tegenover hem. ‘Goedenavond,’ zei die zacht, ‘dokter Van Dries.’ Een mager oud gezicht speurde oplettend, boerig traag, in 't rond. ‘Goed weer,’ vervolgde die en keek het firmament aan en de polderverten, en de dode, en Erik van Dries. Toen stopte hij z'n pijp en stak de vlam erin. | |
[pagina 44]
| |
Het flakkerlicht scheen vier, vijf keer op zijn gezicht, waarin de ogen halfgesloten en verstandelijk te peinzen schenen. ‘Ja,’ zei die, ‘ja, ja.’ En keek daarbij Erik van Dries, de dode en de polderverten en het firmament aan. ‘Nou, een goeienavond,’ zei hij toen nog zacht, zo zacht en week, alsof de oude man de jongere een laatste wijze wens meeschonk... En Erik liep weer voort, maar nu niet meer in het verstokte ritme dat zelfstandig en demonisch leven ging. Hij liep als een die liever stil zou staan om dan te schreien als een verlorene, als een die veel te moe is, veel te eenzaam, veel te ziek van het teveel. Hij strompelde onhandig, zwoegend de rivierdijk op. De maan stond aan een zuiver firmament, verheimelijkte niets, zelfs niet het rimpelen en deinen van het maanbelichte water. Groot en helder, in volmaakte aandacht, was het heelal de ooggetuige van een taak, die traag, gewetensvol en daarom traag, volbracht werd. De enorme stroom in de rivier trok plechtig en geruisloos naar de zee. Erik van Dries begon zijn tocht terug. |
|